Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 augustus 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis, bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde en veroordeling ter zake van deze feiten tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar, en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 872,95, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw,
mr. M.H. Aalmoes, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Verdachte is bij het hiervoor genoemde vonnis ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan
40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 872,95, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere strafoplegging komt en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
zij op of omstreeks 1 maart 2016 te [plaats] [benadeelde] heeft mishandeld door met voorbedachte rade een hoeveelheid ontlasting over hem heen te gooien, ten gevolge waarvan verdachte een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam van die [benadeelde] teweeg heeft gebracht
2:
zij op of omstreeks 1 maart 2016 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een jas en/of een overhemd en/of een T-shirt en/of een broek en/of schoenen en/of een keukenvloer en/of een auto, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verweer
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Zij heeft zich - onder verwijzing naar jurisprudentie1 - op het standpunt gesteld dat het zich smerig voelen nadat aangever ontlasting over zich heen had gekregen wellicht een onaangename psychische ervaring kan opleveren, maar niet kan worden aangemerkt als een zeer onaangename fysieke ervaring die als mishandeling kan worden gekwalificeerd.
Het hof overweegt als volgt. Onder mishandeling kan onder omstandigheden ook worden verstaan het teweegbrengen van een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam.2 Het hof is van oordeel dat uit de aangifte van [benadeelde] kan worden afgeleid dat hij direct pijn en een vreselijk branderig gevoel in zijn ogen in zijn ogen en zijn gezicht voelde en dat er daardoor bij hem sprake is geweest van een hevig onlust veroorzakende fysieke gewaarwording. Het hof verwerpt het verweer.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
zij op 1 maart 2016 te [plaats] [benadeelde] heeft mishandeld door met voorbedachte rade een hoeveelheid ontlasting over hem heen te gooien, ten gevolge waarvan verdachte een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam van die [benadeelde] teweeg heeft gebracht;
2:
zij op 1 maart 2016 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een jas en een overhemd en een T-shirt en een broek en schoenen en een auto, toebehorende aan [benadeelde] , onbruikbaar heeft gemaakt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van de verdachte
Namens verdachte is ten aanzien van beide feiten een beroep gedaan op psychische overmacht. Daartoe is aangevoerd dat bij verdachte voorafgaande aan de gepleegde feiten een hevige gemoedsbeweging is ontstaan, waardoor zij geen andere mogelijkheid had dan het ten laste gelegde te plegen.
Deze heftige gemoedsbeweging werd veroorzaakt door stemmen in het hoofd van verdachte, die verdachte ingaven het ten laste gelegde te plegen, in combinatie met de ruzie die zij met haar dochter had gehad.
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte primair moet worden vrijgesproken, subsidiair moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan een verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat een verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Het hof verwerpt het beroep op psychische overmacht omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Toen aangever op 1 maart 2016 om 5.00 uur 's ochtends naar zijn werk wilde gaan en het ijs van zijn autoruit krabde, voelde hij ineens dat hij een brandende, vloeistofachtige smurrie in zijn gezicht kreeg. Hij kreeg ook wat binnen. Nadat hij de smurrie uit zijn ogen had geveegd, zag hij verdachte weglopen. Omdat in eerste instantie niet duidelijk was wat voor substantie aangever over zich heen had gekregen, is aangever met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. Uiteindelijk bleek dat er diarree en urine over aangever was gegooid.
Verdachte heeft ter zitting inzicht gegeven in de redenen waarom zij haar ontlasting over aangever heeft gegooid. Wat daar ook van zij, dat rechtvaardigt nog niet het handelen van verdachte. Verdachte heeft met haar handelen de lichamelijke integriteit van aangever op indringende wijze aangetast.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 juli 2018 is ten gunste van verdachte gebleken dat zij niet eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld.
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte is ter zitting van het hof gebleken dat verdachte na de behandeling van de zaak bij de politierechter therapie heeft gevolgd om trauma's uit het verleden een plek te geven. Zij heeft verklaard dat zij baat heeft gehad bij deze therapie. Inmiddels staat zij op een wachtlijst voor een vervolgtherapie. Zij heeft verder verklaard dat zij de stemmen in haar hoofd, die haar opdroegen het ten laste gelegde te plegen, niet meer hoort.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf, een voorwaardelijke taakstraf van 60 uur, een passende straf vormt. Aan deze straf zal een proeftijd van 1 jaar worden verbonden, mede gelet op de ouderdom van de feiten en de omstandigheid dat na het plegen van het feit geen nieuwe (soortgelijke) feiten aan het uittreksel uit de justitiële documentatie zijn toegevoegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 872,95 (bestaande uit € 622,95 materiële schade en € 250,- immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft zich met betrekking tot het materiële deel van de vordering gerefereerd aan het oordeel van het hof. Met betrekking tot het immateriële deel is afwijzing bepleit omdat de voorgeschiedenis van het feit de benadeelde partij kan worden aangerekend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 622,95. Daarnaast acht het hof de gevorderde immateriële schade ad. € 250,- redelijk en billijk. Daarom zal de vordering integraal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 1 (één) jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 872,95 (achthonderdtweeënzeventig euro en vijfennegentig cent) bestaande uit € 622,95 (zeshonderdtweeëntwintig euro en vijfennegentig cent) materiële schade en € 250,-(tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 872,95 (achthonderdtweeënzeventig euro en vijfennegentig cent) bestaande uit
€ 622,95 (zeshonderdtweeëntwintig euro en vijfennegentig cent) materiële schade en
€ 250,- (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 17 (zeventien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 maart 2016.
Aldus gewezen door
mr. R.C.C. van Leest, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. L.G. Wijma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 6 september 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.