4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] heeft in zijn functie van voorzitter van de raad van commissarissen van [Bedrijf] N.V. tijdens een ledenraadvergadering op 20 november 2011 (hierna: ‘de Ledenraadvergadering’) de ledenraad desgevraagd geïnformeerd over de redenen waarom de raad van commissarissen de kandidatuur van [appellant] voor de functie van algemeen directeur van [Bedrijf] niet steunde. De betreffende uitlatingen van [geïntimeerde] zijn in r.o. 2.5 van het bestreden vonnis opgenomen (hierna: ‘de Uitlatingen’). Van de Ledenraadvergadering is in het geheim een geluidsopname gemaakt en de Uitlatingen zijn in de media openbaar gemaakt. Nadat de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] tevergeefs heeft gesommeerd om de onwaarheid van zijn uitlatingen te bevestigen, heeft [appellant] in kort geding rectificatie daarvan gevorderd en schadevergoeding. De gevraagde voorzieningen zijn afgewezen in kort geding. Vervolgens is [appellant] een voorlopig getuigenverhoor gestart, waarin twee getuigen zijn gehoord. In deze bodemprocedure vordert [appellant] samengevat:
- -
i) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de Uitlatingen te doen en aansprakelijk is voor de schade als gevolg daarvan;
- -
ii) een veroordeling tot het plaatsen van een door [appellant] opgestelde rectificatie;
- -
iii) een verbod tot het doen van onrechtmatige uitlatingen voor de toekomst met bepaling van een dwangsom;
- -
iv) een veroordeling tot vergoeding van materiële en immateriële schade, met wettelijke rente.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] met (publicatie van) de Uitlatingen inbreuk gemaakt op het recht van [appellant] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en zijn recht op goede naam. Subsidiair heeft [appellant] gesteld dat de uitlatingen van [geïntimeerde] maatschappelijk onbetamelijk zijn.
[geïntimeerde] heeft als verweer aangevoerd dat geen sprake is van een publicatie in de zin van art. 6:167 BW. Evenmin is volgens [geïntimeerde] sprake van onrechtmatig handelen, nu hij de Uitlatingen als voorzitter van de raad van commissarissen heeft gedaan in antwoord op een informatieverzoek van de ledenraad van [Bedrijf] (hierna: de Ledenraad’), met wie geheimhouding was overeengekomen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.2
Met zijn grieven bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank (i) dat de Uitlatingen niet onrechtmatig zijn geweest ten opzichte van [appellant] , (ii) dat van publicatie in de zin van art. 6:167 BW geen sprake is geweest en (iii) dat de schending van de geheimhoudingsverplichting door deelnemers aan de Ledenraadsvergadering [geïntimeerde] niet kan worden tegengeworpen. Het hof ziet aanleiding de grieven gezamenlijk te bespreken.
4.3
[geïntimeerde] heeft zich in zijn verweer tegen het gevorderde bevel tot rectificatie en het uitlatingsverbod onder meer beroepen op zijn recht op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in art. 10 lid 1 EVRM. Dit recht omvat de vrijheid om een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag. De uitoefening van deze vrijheid kan, gelet op het tweede lid, worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, mits deze bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (onder meer) de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
Hiertegenover staat het beroep van [appellant] op zijn recht op privacy en goede naam, zoals door art. 8 lid 1 EVRM wordt beschermd.
4.4
[geïntimeerde] en [appellant] beroepen zich op tegenover elkaar staande belangen: enerzijds het belang van [geïntimeerde] om als voorzitter van de raad van commissarissen de Ledenraad volledig te kunnen informeren over de redenen voor haar beslissing omtrent de kandidatuur van [appellant] , anderzijds het belang van [appellant] om niet door publicaties in de pers te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Daarbij is in het onderhavige geval van belang dat [appellant] [geïntimeerde] niet het zelf (laten) publiceren van de Uitlatingen in de pers verwijt, maar het doen van de Uitlatingen op zich, hetgeen volgens [appellant] al een publicatie inhoudt gelet op de grote kans op het lekken van informatie naar de pers bij gebreke van voldoende preventieve maatregelen.
4.5
De Hoge Raad heeft bij het oordeel omtrent de (on)rechtmatigheid van het (doen) publiceren van uitingen in de pers geoordeeld dat het van de omstandigheden van het geval afhangt welk belang zwaarder moet wegen en heeft als in aanmerking te nemen omstandigheden genoemd:
a. de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
b. de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
c. de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a – c genoemde factoren;
e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op succes bereikt had kunnen worden;
f. een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen.
Ook in het onderhavige geval komt aan de bovengenoemde omstandigheden belang toe, waarbij wel in aanmerking moet worden genomen dat [geïntimeerde] niet zelf is overgegaan tot het (doen) publiceren van zijn uitlatingen in de pers, maar derden dit hebben gedaan.
4.6
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat reeds met het doen van de Uitlatingen sprake is van een publicatie door [geïntimeerde] als bedoeld in 6:167 BW. Voor dit oordeel is van groot gewicht dat [geïntimeerde] de Uitlatingen heeft gedaan in een vergadering met een besloten karakter. De stellingen van [appellant] kunnen niet het oordeel rechtvaardigen dat het de bedoeling van [geïntimeerde] is geweest om de Uitlatingen breder bekend te maken dan aan de leden van de Ledenraadvergadering. Omdat met de Ledenraad - door middel van ondertekende geheimhoudingsverklaringen - uitdrukkelijk geheimhouding was overeengekomen, behoefde [geïntimeerde] er redelijkerwijs niet vanuit te gaan dat zijn uitlatingen gepubliceerd zouden worden, ook niet indien de betreffende Ledenraadvergadering groot nieuws was en de kwestie rond [appellant] en [Bedrijf] meer in het algemeen op een grote publieke belangstelling kon rekenen. Van [geïntimeerde] kon in ieder geval niet worden verwacht dat hij verdergaande maatregelen zou nemen om het breder bekend worden van zijn uitlatingen te voorkomen, ook niet als hij wist dat de leden zich in de praktijk niet altijd aan de overeengekomen geheimhouding hielden.
4.7
Waar het betreft de gestelde onrechtmatigheid van de Uitlatingen wijst [appellant] in hoger beroep in het bijzonder op de opmerking van [geïntimeerde] dat er ‘informatie is ingewonnen’ dat [appellant] ‘praktijken niet schuwt die te maken hebben met het aanreiken van persoonlijk gewin van bestuurders’ en dat er ‘sterke aanwijzingen’ zijn dat ook een directeur van [Bedrijf] dingen aangeboden heeft gekregen. Daarmee is volgens [appellant] sprake van verdachtmaking door [geïntimeerde] , omdat [geïntimeerde] met zijn waardeoordeel omtrent de informatie, bronnen en aanwijzingen de suggestie heeft gewekt dat de informatie klopt. Ook blijken de vergaande verdachtmakingen door [geïntimeerde] volgens [appellant] uit een citaat dat de rechtbank ten onrechte niet in r.o. 2.5 van het bestreden vonnis heeft opgenomen:
‘Kijk naar mijn weten is dit de eerste kandidaat in Nederland die dus serieus kandidaat is, die bij een beursgenoteerde onderneming en een [Bedrijf] met een hele grote reputatie door een misdaadjournalist wordt onderzocht. Dat is naar mijn weten nog nooit voorgekomen en een Amerikaan zou zegen: I rest my case. Ik hoef er verder niks meer over te zeggen. (…)
Dit laatste punt heb ik vorige week woensdag gezegd en dat is een onderdeel van laten we zeggen zijn discutabele reputatie.’
4.8
Getoetst aan de in hierboven in r. o. 4.5 genoemde omstandigheden kunnen de Uitlatingen en hetgeen [geïntimeerde] blijkens voorgaand citaat eveneens tijdens de Ledenraadsvergadering heeft gezegd, naar het oordeel van het hof niet als onrechtmatig worden aangemerkt.
[geïntimeerde] informeerde de Ledenraad in zijn functie van voorzitter van de raad van commissarissen desgevraagd over de redenen voor het niet steunen van de kandidatuur van [appellant] . In die functie mocht van [geïntimeerde] in beginsel worden verwacht dat hij -daarnaar gevraagd- volledig en naar waarheid informatie zou verstrekken. Nu het schenden van de geheimhoudingsverplichting door (een of meer van) de deelnemende Leden tot de perspublicaties heeft geleid, is niet in te zien dat de perspublicaties voorkomen zouden zijn als [geïntimeerde] de Ledenraad op een andere manier zou hebben geïnformeerd dan mondeling, tijdens bedoelde vergadering.
[geïntimeerde] heeft -als een van de redenen voor het standpunt van de raad van commissarissen- op door derden geuite verdenkingen gewezen, die onder andere steun vonden in een verklaring van een lid van de directie van [Bedrijf] , zoals bevestigd in de door [geïntimeerde] als productie 9 overgelegde brief van directielid [directielid] . [appellant] heeft onvoldoende gesteld om het oordeel te rechtvaardigen dat de raad van commissarissen door derden geuite verdenkingen in het geheel niet had mogen laten meewegen in de beslissing om de kandidatuur van [appellant] al dan niet te ondersteunen. Zijn stellingen rechtvaardigen evenmin het oordeel dat de raad van commissarissen de betreffende informatie wel heeft mogen meewegen bij zijn beslissing, maar dat [geïntimeerde] de Ledenraad daarvan onkundig had moeten houden.
[geïntimeerde] heeft zijn uitlatingen voorts voldoende zorgvuldig ingekleed en heeft erop gewezen dat de raad van commissarissen bepaalde informatie had bereikt, zonder de door derden geuite verdenkingen als eigen verdenkingen of beschuldigingen over te nemen. Voor zover [geïntimeerde] met de wijze waarop hij de informatie heeft gegeven al de suggestie heeft gewekt dat de informatie klopt, door een waardeoordeel aan de informatiebronnen te geven, is ook dit voor een onrechtmatigheidsoordeel onvoldoende.
In het in r. o. 4.8 hierboven opgenomen citaat bepleit [geïntimeerde] evenmin de juistheid van de geuite verdenkingen, maar wijst hij op onderzoek daarnaar door een misdaadjournalist, wat kennelijk volgens [geïntimeerde] al genoeg zegt (I rest my case) en op ‘laten we zeggen zijn discutabele reputatie’. Daarmee worden geen beschuldigingen of verdenkingen als juist aangemerkt, hieruit volgt slechts de door de raad van commissarissen kennelijk relevant gevonden omstandigheid dat het gedrag van [appellant] niet onbesproken was. Dat [appellant] op de Ledenraadvergadering niet aanwezig was en geen weerwoord kon geven, maakt de Uitlatingen evenmin onrechtmatig.
4.9
Weliswaar heeft het hof daartegenover eveneens in aanmerking genomen de door [appellant] benadrukte omstandigheden (i) dat de Uitlatingen zijn gedaan door een persoon die een hoge functie bekleedt bij [Bedrijf] , (ii) dat de Uitlatingen betrekking hebben op (door derden geuite verdenkingen van) een ernstig feit, beweerdelijk gepleegd door een [functie] van [Bedrijf] die in de publieke belangstelling staat en een hoge functie bij [Bedrijf] ambieert, en (iii) dat perspublicaties daarover voor [appellant] beschadigend zijn geweest. Gelet op al het voorgaande rechtvaardigen deze omstandigheden echter niet het oordeel dat [geïntimeerde] de Uitlatingen op de Ledenraadvergadering niet had mogen doen. Het naderhand niet reageren door [geïntimeerde] op de perspublicaties om de Uitlatingen te nuanceren of recht te (laten) zetten en het niet prijsgeven van zijn bronnen acht het hof evenmin onrechtmatig tegenover [appellant] .
4.10
Nu geen feiten en omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.