Dat [geïntimeerde] aan deze onderzoeks- en informatieplicht heeft voldaan, is het hof vooralsnog niet gebleken. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij in zijn gesprek met [appellant] heeft gezegd dat er geen vaststellingsovereenkomst zou komen en dat [appellant] op deze manier geen uitkering zou krijgen.
[appellant] heeft deze stellingen van [geïntimeerde] bestreden. [appellant] ontkent immers nadrukkelijk dat [geïntimeerde] hem heeft gewezen op het risico dat hij geen uitkering zou krijgen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] hem in het geheel niet geïnformeerd over de consequenties van een vrijwillige beëindiging van zijn dienstverband.
Daar komt bij dat de verklaring van [geïntimeerde] dient te worden aangemerkt als een partijgetuigenverklaring in de zin van artikel 164 Rv en het hof van aanvullend, ondersteunend bewijs niet gebleken is.
Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat niet van belang is of [C] zich in diens gesprek met [appellant] op 21 juli 2018 ervan heeft vergewist dat [appellant] goed had nagedacht over zijn vertrek. Niet alleen was op dat moment nog geen sprake van ontslagname, maar ook verklaart [C] niet dat hij [appellant] al heeft voorgehouden welke rechtspositionele gevolgen een ontslagname door [appellant] zou hebben.
Bij deze stand van zaken en bij gebreke van overig bewijs is in dit kort geding, waarin voor nadere bewijslevering ook geen plaats is, niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] zich ervan heeft vergewist dat [appellant] zich ervan bewust was en daadwerkelijk bedoeld heeft in te stemmen met beëindiging van zijn dienstverband zonder dat daar enige compensatie, garantie op terugkeer of rechtsbescherming tegenover stond en dat [geïntimeerde] [appellant] de benodigde informatie en gelegenheid heeft geboden om een dergelijke beëindiging op zijn eigen merites - en dus ook rekening houdend met mogelijk verlies van aanspraken op een WW- en of Zw-uitkering - te kunnen beoordelen. [geïntimeerde] is er dus niet in geslaagd het bevrijdend verweer, inhoudende dat [appellant] per 1 september 2018 zelf ontslag heeft genomen, aannemelijk te maken. Dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen anderszins is geëindigd, is gesteld noch gebleken.