Namens [Appellanten] is op 25 mei 2016 een brief verstuurd aan [Geïntimeerden] , waarin het volgende is vermeld:
“Uit hoofde van een schuldverklaring d.d. 16 februari 2006 bent u mijn cliënten een bedrag van € 30.000,-- verschuldigd.
Overeengekomen is dat u mijn cliënten met ingang van 1 januari 2005 over het verschuldigde bedrag een rente van 4,5% per jaar zou voldoen.
Jaarlijks hebben mijn cliënten u in het bezit gesteld van een renteberekening.
Vele malen hebben mijn cliënten bij u op betaling aangedrongen, doch zulks tevergeefs.
Louter en alleen vanwege de zakelijke relatie in het [X] hebben cliënten er al die tijd van afgezien om terzake over te gaan tot het nemen van incassomaatregelen.
Nu die zakelijke relatie sinds kort is beëindigd, zijn cliënten niet langer bereid om met uw nonbetaling genoegen te nemen.
Inclusief rente bedraagt de vordering van cliënten per heden een bedrag van €49.553,55.
Hierbij verzoek ik u dan ook, zonodig sommeer ik u daartoe, om binnen 15 dagen na dagtekening dezes voor betaling van voormeld bedrag van €49.553,55 zorg te dragen, (…),bij gebreke waarvan ik u - voor zover nodig - reeds nu voor alsdan in gebreke stel en ik terzake zonder nadere aankondiging tot het nemen van rechtsmaatregelen tegen u zal overgaan.
Voor de goede wijs ik u er hierdoor op dat alsdan ook aanspraak zal worden gemaakt op vergoeding van de rente vanqf heden en de buitengerechtelijke kosten, (...).”