5 De verzoeken in hoger beroep
5.1
[Verzoeker] heeft in zijn beroepschrift verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te beslissen dat:
primair:
a. [verweerster] binnen drie dagen na dagtekening van het arrest aan [Verzoeker] een
arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht per 3 mei 2018 dient aan te bieden, onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als tussen partijen (op 2 mei 2018) reeds golden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, een gedeelte van een dag voor een hele gerekend, dat [verweerster] in gebreke blijft aan het arrest te voldoen, en
[verweerster] het maandelijks loon van [Verzoeker] ad € 4.211,15 bruto exclusief 8% vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50%, over de periode van 3 mei 2018 tot de dag dat de arbeids-overeenkomst van [Verzoeker] rechtsgeldig zal zijn beëindigd, aan [Verzoeker] dient uit te keren, een en ander onder begeleiding van een deugdelijke bruto/nettospecificatie;
subsidiair:
a. [verweerster] binnen drie dagen na dagtekening van het arrest aan [Verzoeker] een
arbeidsovereenkomst per dan, althans per een in goede Justitie te bepalen datum dient aan te bieden, onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als tussen partijen (op 2 mei 2018) reeds golden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, een gedeelte van een dag voor een hele gerekend, dat [verweerster] in gebreke blijft aan het arrest te voldoen;
[verweerster] het maandelijks loon van [Verzoeker] ad € 4.211,15 bruto exclusief 8% vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% en met de wettelijke rente over de periode van 3 mei 2018 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst van [Verzoeker] door [verweerster] is hersteld, aan [Verzoeker] dient uit te keren, een en ander onder begeleiding van een deugdelijke bruto/nettospecificatie, en
[verweerster] de transitievergoeding ad € 37.363,- bruto aan [Verzoeker] dient uit te keren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2018 tot de dag waarop de vergoeding aan [Verzoeker] is betaald, een en ander onder begeleiding van een deugdelijke bruto/nettospecificatie;
meer subsidiair
a. [verweerster] aan [Verzoeker] de transitievergoeding ad € 37.363,- bruto, alsmede een billijke vergoeding ad € 54.576,36 bruto, alsmede een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ad € 33.585,40 bruto dient uit te keren, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2018 tot de dag waarop de vergoedingen aan [Verzoeker] zijn betaald, een en ander onder begeleiding van een deugdelijke bruto/nettospecificatie;
uiterst subsidiair
a. [verweerster] de transitievergoeding ad € 37.363,- bruto aan [Verzoeker] dient uit te keren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2018 tot de dag waarop de vergoeding aan [Verzoeker] is betaald, een en ander onder begeleiding van een deugdelijke bruto/nettospecificatie;
ten aanzien van de nevenvordering
a. [verweerster] het achterstallig bedrag ad € 3.117,14 bruto vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% en met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2018 waarop het bedrag aan [Verzoeker] is betaald, een en ander onder begeleiding van een deugdelijke bruto/nettospecificatie;
in alle gevallen
I. de buitengerechtelijke incassokosten ad € 875,- door [verweerster] aan [Verzoeker] worden vergoed;
II. [verweerster] wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties.
5.2
[verweerster] heeft de verzoeken van [Verzoeker] bestreden en de afwijzing daarvan bepleit. Voor het geval dat de verleende ontslagen op staande voet geen stand houden, heeft [verweerster] verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst primair op grond van artikel 7:683 lid 5 BW en/of artikel 7:671b lid 1 sub a jo. artikel 7:669 lid 3 sub e BW (verwijtbaar handelen) subsidiair op grond van artikel 7:683 lid 5 BW en/of artikel 7:671b lid 1 sub a jo. artikel 7:669 lid 3 sub g BW (verstoorde verhouding). [verweerster] heeft voorts verzocht:
- de verklaring voor recht te geven dat [verweerster] ten gevolge van de opzegging of ontbinding op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW aan de heer [Verzoeker] geen
transitievergoeding verschuldigd is;
- de verklaring voor recht af te geven dat op goede gronden een beroep op verrekening is gedaan door [verweerster] en verbintenissen op dit vlak teniet zijn gegaan door deze
verrekening, omdat de heer [Verzoeker] door zijn opzet of schuld en ook ernstig
verwijtbaar een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst op staande voet op te zeggen;
- voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de heer [Verzoeker] te veroordelen tot betaling aan [verweerster] van de buitengerechtelijke kosten (staffel BIK), de kosten van deze procedure en kosten gemachtigde inclusief de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking.
6. De beoordeling in hoger beroep
Omvang van het hoger beroep
6.1
[verweerster] heeft tegen het beroepschrift van [Verzoeker] een verweerschrift ingediend dat zij mede heeft betiteld als “zelfstandig verzoekschrift ex artikel 7:683 lid 5 BW en/of artikel 7:671b BW (voor zover vereist) tevens houdende verzoekschrift ex artikel 7:677 BW”. [Verzoeker] heeft mede in reactie daarop haar stuk van 14 maart 2019 ingediend. Bij de mondelinge behandeling heeft [verweerster] - daar naar gevraagd - zich op het standpunt gesteld dat zij geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. In overeenstemming met de daarop gedane mededeling van die strekking van [Verzoeker] , zal het hof het stuk van 14 maart 2019 dan ook ter zijde laten, voor zover het een verweerschrift behelst.
6.2
[Verzoeker] heeft in zijn stuk van 14 maart 2019 gesteld een nadere toelichting te geven op zijn dertiende beroepsgrond. Anders dan [Verzoeker] stelt, bevat dat stuk echter een aanvullende beroepsgrond. In die toelichting wordt immers een beroep gedaan op de in artikel 7:686a BW jo 7:677 BW bedoelde vervaltermijn van twee maanden. Dit beroep is door [Verzoeker] niet eerder gedaan, niet in de procedure in eerste aanleg en niet in zijn beroepschrift. [verweerster] heeft - daar naar gevraagd - uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de aanvulling van de beroepsgronden.
6.3
Aan de aanvullende beroepsgrond komt het hof niet toe, omdat ingevolge artikel 362 Rv in verbinding met de artikelen 359 en 347 lid 1 Rv ook in hoger beroep het bepaalde in artikel 278 lid 1 Rv geldt. [Verzoeker] heeft niets aangevoerd dat een uitzondering rechtvaardigt op het voorschrift van artikel 278 lid 1 Rv dat inhoudt dat de gronden in het beroepschrift moeten staan. Dit voorschrift toepassende en gezien het bezwaar van [verweerster] tegen de wijziging van het verzoek is de aanvullende beroepsgrond te laat ingediend, zodat deze als in strijd met de regels van een behoorlijke procesorde buiten beschouwing zal worden gelaten. Recht zal worden gedaan op het in het beroepschrift opgenomen verzoek en de daaraan ten grondslag liggende beroepsgronden.
6.4
In haar verweerschrift van 21 januari 2019 heeft [verweerster] het hof verzocht, voor het geval de ontslagen op staande voet geen stand houden, de arbeidsovereenkomst met [Verzoeker] te ontbinden. Wanneer het hof tot het oordeel zou komen dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek van [Verzoeker] tot vernietiging van het ontslag heeft afgewezen, heeft het hof in verband van de devolutieve werking van het hoger beroep al rekening te houden met het door [verweerster] in eerste aanleg gedane voorwaardelijk ontbindingsverzoek, zodat [verweerster] in zoverre dit verzoek in hoger beroep zonder noodzaak heeft herhaald. Overigens dient het hof, wanneer het tot het hiervoor vermelde oordeel zou komen over de beslissing van de kantonrechter, in het licht van de mogelijkheden die artikel 7:683 lid 3 BW het hof geeft, (ex nunc) te oordelen of herstel van de arbeidsovereenkomst dan wel een billijke vergoeding is aangewezen.
6.5
Tot slot, wat de omvang van het hoger beroep betreft, kan [verweerster] niet worden gevolgd in haar stelling dat [Verzoeker] niet tijdig een verzoek tot vernietiging van het aan hem op 15 mei 2018 voor zover vereist gegeven ontslag op staande voet heeft ingediend, dat dat ontslag geen onderdeel heeft gevormd van de rechtstrijd van partijen, en dat dit ontslag al in rechte zou vaststaan. In zijn verzoekschrift in eerste aanleg heeft [Verzoeker] zich onder punt 7 uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat beide ontslagen onterecht zijn gegeven, waarna hij de vernietiging van ‘het ontslag op staande voet’ heeft gevorderd en onder (onder meer) doorbetaling van loon vanaf 3 mei 2018. De kantonrechter is er vervolgens - terecht - vanuit gegaan dat niet alleen het ontslag van 3 mei 2018 maar ook zo nodig dat van 15 mei 2018 dient te worden beoordeeld. Dit betekent dat het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep het ontslag van 15 mei 2018 in de beoordeling zal hebben te betrekken indien het van oordeel is dat het verzoek tot vernietiging van het ontslag van 3 mei 2018 ten onrechte is afgewezen.
6.6
[Verzoeker] heeft dertien beroepsgronden aangevoerd tegen de beschikking van 26 oktober 2018. De gronden 1 tot en met 4 en 6 keren zich tegen de door de kantonrechter aangenomen dringende reden. Volgens grond 5 kan het verweten handelen en nalaten niet aan [Verzoeker] worden toegerekend, terwijl [Verzoeker] met grond 7 betoogt dat zijn persoonlijke omstandigheden onjuist zijn meegewogen. De gronden 8 tot en met 12 komen op tegen de afwijzing van zijn verzoeken tot vernietiging van het ontslag op staande voet onderscheidenlijk tot toekenning van een billijke vergoeding, de transitievergoeding, een vergoeding voor onregelmatige opzegging en nevenverzoeken, waarbij volgens grond 8 de ontslagen niet onverwijld zijn gegeven. Grond 13 keert zich het oordeel dat [Verzoeker] een gefixeerde schadevergoeding in de zin van artikel 7:677 lid 2 BW aan [verweerster] is verschuldigd, die voor verrekening vatbaar is met wat [verweerster] aan eindafrekening aan [Verzoeker] diende te voldoen.
Ontslag op staande voet algemeen
6.7
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. Het hof zal tegen deze achtergrond eerst het ontslag van 3 mei 2018 bespreken en daarna dat van 15 mei 2018.
Dringende reden; 3 mei 2018
6.8
[verweerster] heeft het ontslag op staande voet van 3 mei 2018 gebaseerd op een samengestelde dringende reden, waarbij alle opgegeven redenen zowel afzonderlijk als samen een dringende reden opleveren voor het ontslag.
6.9
Uit de ontslagbrief van 3 mei 2018 blijkt dat het gaat om gedragingen ten aanzien van i) de tankpas (a. zonder overleg en toestemming meenemen van de tankpas van de salvage bus op 25 april 2018, b. het inleveren van de tankpas op 28 april 2018 in plaats van op 26 april 2018 en c. en het gebruiken van de tankpas op 25 en 28 april 2018 voor eigen gebruik maar op kosten van [verweerster] ) en ii) de bedrijfsbus (a. het niet inleveren op 1 mei 2018 en b. het niet afgeven op 2 mei 2018).
6.9.1
Ten aanzien van het meenemen van de tankpas op 25 april 2018 blijkt uit de overgelegde WhatsAppberichten dat [verweerster] daarvan al op 26 april 2018 wist en [Verzoeker] heeft gevraagd die tankpas terug te brengen. [verweerster] heeft het verder gelaten bij een mededeling “Geloof dat het niet de bedoeling is dat je zonder te vragen een tankpas meeneemt.” Tegen die achtergrond levert het meenemen van de tankpas op 25 april 2018 onvoldoende grond op voor een ontslag op staande voet.
6.9.2
Uit hiervoor bedoelde WhatsAppberichten blijkt verder dat [Verzoeker] is gevraagd de tankpas de middag van 26 april 2018 in te leveren. [Verzoeker] heeft daar op geantwoord de tankpas op de ochtend van 27 april 2018 te zullen inleveren. [verweerster] heeft daarna volstaan met “Oke”. Gesteld noch gebleken is of en zo ja welke actie [verweerster] tegenover [Verzoeker] heeft ondernomen toen de tankpas op 27 april 2018 uitbleef. Die vertraging levert evenmin een zwaarwichtige grond op voor een ontslag op staande voet.
6.9.3
[Verzoeker] heeft de tankpas voor de salvage bus op 25 en 28 april 2018 gebruikt om diesel te tanken voor de tijdelijke bus, bij [Verzoeker] in gebruik. [verweerster] gaat ervan uit dat [Verzoeker] die diesel heeft getankt omdat [Verzoeker] daaraan voorafgaand privé met de bus heeft gereden. Daarin kan [verweerster] echter niet met voldoende zekerheid worden gevolgd. De stelling van [verweerster] dat het tanken op 25 en 28 april 2018 slechts in verband kan staan met privégebruik van de bus, stoelt immers op de veronderstelling dat ook de door [Verzoeker] gedeclareerde tankbeurten van 29 maart 2018 en 23 april 2018 zien op verbruik tijdens zijn verlofperiode vanaf 27 maart 2018. Allereerst valt niet in te zien dat de tankbeurt van 29 maart 2018 alleen in verband kan staan met privégebruik van de bus, zoals [verweerster] stelt, en niet met de voor het verlof van [Verzoeker] gereden zakelijke kilometers. Voorts geldt dat [Verzoeker] van [verweerster] geen rittenadministratie voor de tijdelijke bus behoefde bij te houden. Verder staat vast dat [Verzoeker] in ieder geval op 16 en 18 april 2018 naar kantoor is gereden voor besprekingen met [verweerster] en dat hij voorts op 23 april 2018 een cursus in Leusden heeft bezocht, terwijl [Verzoeker] heeft betoogd dat hij op 25 april 2018 ook een informatiebijeenkomst heeft bezocht over een binnen [verweerster] op te richten ondernemingsraad. De stelling van [verweerster] dat van privé-gebruik sprake is geweest berust mede op een rekenkundige benadering, uitgaande van een gemiddeld verbruik, zonder dat duidelijk is wat het verbruik van de betrokken bus is (geweest). Al met al zijn bij dit verwijt van [verweerster] zodanige kanttekeningen te plaatsen dat het onvoldoende draagkrachtig is voor een ontslag op staande voet.
6.9.4
[Verzoeker] heeft bij zijn hervatting van de werkzaamheden op 1 mei 2018 de aan hem tijdelijk ter beschikking gestelde bedrijfsbus op het terrein van [verweerster] geplaatst. In zoverre is het verwijt onjuist dat de bus niet op 1 mei 2018 is ingeleverd. Voor zover [verweerster] daarmee bedoelt dat [Verzoeker] de bus op 1 mei 2018 opnieuw heeft meegenomen naar huis, is dat een ander verwijt dat niet in het verlengde van het eerdere niet inleveren kan worden beschouwd. Dit verwijt kan het ontslag op staande voet evenmin dragen.
6.9.5
Het staat vast dat [Verzoeker] , ondanks uitdrukkelijke aanwijzing van [verweerster] en daartoe met hem gemaakte afspraak, op 2 mei 2018 heeft geweigerd de tijdelijk ter beschikking gestelde bedrijfsbus af te geven. Dat de aanwezigheid van privé-goederen en privé-gereedschap in de bus daaraan in de weg mocht staan, zoals [Verzoeker] betoogt, passeert het hof omdat niet valt in te zien dat [Verzoeker] die goederen en dat gereedschap niet op 2 mei 2018 had kunnen verwijderen. Van dit niet-afgeven valt hem dan ook een serieus verwijt te maken. Niet blijkt echter dat [verweerster] [Verzoeker] - vóórafgaand aan het vergeefs ophalen - op enigerlei wijze heeft gewaarschuwd voor een verstrekkend gevolg van een niet-afgeven van de bus als een ontslag op staande voet, wat te meer klemt bij een werknemer die zich arbeidsongeschikt heeft gemeld. Evenmin is gesteld of gebleken dat [verweerster] op 2 mei 2018 - na de vergeefse poging de bus op te halen - [Verzoeker] heeft gesommeerd onmiddellijk de bus af te geven en daarbij op indringende wijze heeft gewaarschuwd voor de gevolgen als zijn medewerking opnieuw zou uitblijven. Dit verwijt is daardoor van onvoldoende zwaarwichtige grond om een ultimum remedium als een ontslag op staande voet met alle gevolgen daarvan te kunnen rechtvaardigen.
6.9.6
Het voorgaande wordt niet anders indien een en ander in samenhang wordt gewogen. Voorgaande verwijten, die afzonderlijk van onvoldoende gewicht zijn voor een ontslag op staande voet, zijn niet van dien aard dat zij elkaar zodanig versterken dat zij samen wel voldoende grond opleveren voor een ontslag op staande voet per 3 mei 2018. De gronden 1 tot en met 4 en 6 slagen in zoverre.
6.10
Anders dan de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat de door [verweerster] aangevoerde feiten en omstandigheden weliswaar in meer of mindere mate aan [Verzoeker] kunnen worden verweten, maar niet het per 3 mei 2018 gegeven ontslag op staande voet kunnen dragen. Het verzoek tot vernietiging van dat ontslag is daardoor ten onrechte door de kantonrechter afgewezen.
6.11
Voor de vraag of die onterechte afwijzing heeft te leiden tot de in artikel 7:683 lid 3 BW bepaalde remedie van herstel van dienstbetrekking, zoals [Verzoeker] verzoekt, is echter van belang of ook het op 15 mei 2018 gegeven ontslag ten onrechte is gegeven, zoals [Verzoeker] stelt en [verweerster] bestrijdt. Het debat daarover dient het hof immers vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep in de beoordeling te betrekken.
Dringende reden; 15 mei 2018
6.12
Aan het ontslag van 15 mei 2018 heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [Verzoeker] op 1 mei 2018 opnieuw en zonder overleg of toestemming de tankpas van de salvage bus heeft genomen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Op de vraag of dit ontslag onverwijld is gegeven, komt het hof onder 6.20 e.v. terug.
Dat [Verzoeker] op 1 mei 2018 de tankpas heeft meegenomen en ook heeft gebruikt, staat genoegzaam vast. Het verwijt van [verweerster] dat hij dat zonder overleg of toestemming heeft gedaan, heeft hij nagenoeg niet bestreden. [Verzoeker] heeft immers niet meer gesteld dan dat hij dat niet meer weet. Naar eigen stelling heeft [Verzoeker] de door hem meegenomen tankpas gebruikt om op 1 mei 2018 te 10.53 uur in [vestigingsplaats] de tijdelijke bedrijfsbus af te tanken. Uit de onweersproken gebleven opgave van de leasemaatschappij blijkt dat het daarbij gaat om 20,41 liter, waarmee ongeveer 200 kilometer moet zijn gereden. Op 28 april 2018 heeft [Verzoeker] de bus echter ook al afgetankt, zodat hij - het woon-werkverkeer van [Verzoeker] vanaf afgerond 41 afgelegde kilometers op de ochtend van 1 mei 2018 weggedacht - tussen die twee tankbeurten de overige afgelegde kilometers privé met de bedrijfsbus heeft gereden en daardoor de tankbeurt van 1 mei 2018 goeddeels ziet op privé-gebruik.
6.13
Voormelde feiten van 1 mei 2018 kunnen het ontslag op staande voet zelfstandig dragen. [Verzoeker] is er nog in een WhatsApp-bericht van 26 april 2018 uitdrukkelijk op gewezen dat “het niet de bedoeling is dat hij zonder vragen een tankpas meeneemt”. In een onmiddellijk daaraan voorafgegane brief van 25 april 2018, in welke brief de inhoud van het op 18 april 2018 met hem gevoerde gesprek is bevestigd, is, nadat tussen partijen is gesproken over het door [verweerster] als eigenzinnig ervaren gedrag van [Verzoeker] , als (herhaalde) afspraak neergelegd dat [Verzoeker] “zich gaat houden aan de geldende regels binnen de organisatie”. Hoewel noch in dat WhatsApp-bericht noch in de brief van 25 april 2018 een uitdrukkelijke waarschuwing is opgenomen dat een volgend eigenzinnig optreden tot een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst zal (kunnen) leiden, had [Verzoeker] in de gegeven omstandigheden ook zonder die waarschuwing kunnen en moeten begrijpen dat het zonder overleg of toestemming wederom meenemen en gebruiken van een tankpas van een andere bedrijfsauto voor [verweerster] reden zou kunnen zijn om hem op staande voet te ontslaan.
Toerekening/persoonlijke omstandigheden
6.14
[Verzoeker] heeft aangevoerd dat zijn persoonlijke omstandigheden meebrengen dat een ontslag op staande voet een te harde reactie is. Daarvoor heeft [Verzoeker] in het bijzonder verwezen naar zijn bipolaire stoornis en gesteld dat hij in de periode vanaf januari 2018 toegenomen klachten had, als gevolg waarvan zijn vermogen tot zelfreflectie was verminderd en daardoor het risico op zelfoverschatting was verhoogd. Om die reden kan hem zijn handelen vanaf januari 2018 niet worden toegerekend of verweten. Verder heeft [Verzoeker] gewezen op zijn arbeidsongeschiktheid en het ontbreken van uitzicht op een uitkering.
6.15
In dit geval is echter geen sprake van een eenmalig incident bij een overigens goede staat van dienst, maar van een al langer bestaande situatie waarin [verweerster] het gedrag van [Verzoeker] als eigenzinnig en als onacceptabel ervoer. Zo heeft [verweerster] al eerder waarschuwingen aan [Verzoeker] gegeven en recent nog op 27 maart 2018 voor het niet meewerken aan een alcohol- en drugstest en de daarbij als ongepast en intimiderend ervaren houding van [Verzoeker] . Op 16 april 2018 heeft [verweerster] [Verzoeker] opnieuw gewaarschuwd, en toen voor het zich niet houden aan de interne procedure voor het aanvragen van verlof, het daarop tijdens een gesprek niet aanspreekbaar zijn en het daaruit weglopen. [verweerster] heeft in een en ander zelfs aanleiding gezien om de betaling van het loon aan [Verzoeker] op te schorten. Ondanks uitdrukkelijke belofte van beterschap, zoals gedaan in het gesprek van 18 april 2018 en vastgelegd in de brief van 25 april 2018, heeft [Verzoeker] dat niet waargemaakt door op 25 april 2018 een tankpas van een andere bedrijfsbus mee te nemen en niet onmiddellijk terug te geven en daarna door op 2 mei 2018 ondanks afspraak en toezegging de bedrijfsbus niet af te geven.
6.16
Ook door het op 1 mei 2018 zonder medeweten of toestemming van [verweerster] meenemen van de tankpas van de salvage bus en het daarna geruime tijd onder zich houden van die tankpas heeft [Verzoeker] zijn verantwoordelijkheden ten opzichte van [verweerster] serieus miskend.
6.17
Anders dan [Verzoeker] ingang wil doen vinden, kan uit de door hem overgelegde medische informatie (een verklaring van zijn behandelaars bij GGZ Rivierduinen d.d. 12 maart 2019, een verslag van het crisiscontact op 18 februari 2018 en een uitdraai van zijn patiëntdossier over de periode van 3 tot en met 26 april 2018) niet worden afgeleid dat op en omstreeks 1 mei 2018 bij [Verzoeker] sprake was van een zodanige psychische stoornis dat hij niet meer in staat geacht moest worden zijn wil ten aanzien van het wegnemen en gebruiken van de tankpas in vrijheid te bepalen. De bipolaire stoornis van [Verzoeker] kan, zo blijkt uit die stukken, leiden tot verminderde zelfreflectie en tot zelfoverschatting, maar daaruit volgt nog niet dat [Verzoeker] op of omstreeks 1 mei 2018 geen controle meer had over zijn gedrag. Ook het gegeven dat hij kennelijk in die periode wel in staat is geweest een online chocoladewinkel te starten, op 23 april 2018 met succes een VCA-cursus te volgen, op 25 april 2018 een informatiebijeenkomst over de oprichting van een ondernemingsraad te bezoeken en die dag de door hem voorgeschoten kosten van eerdere tankbeurten te declareren, lijkt niet te passen bij het beeld van een psychisch onmachtige wiens denken en doen wordt beheerst door de stoornis waaraan hij lijdt. Nu [Verzoeker] ter zake in hoger beroep onvoldoende bewijs heeft bijgebracht en ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, passeert het hof zijn stellingname.
6.18
Gelet op het voorgaande brengen de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder de door [Verzoeker] benoemde gevolgen van het ontslag op staande voet, het hof niet tot het oordeel dat die opwegen tegen de aard en de ernst van de dringende reden en dat [verweerster] daarom op 15 mei 2018 van het ontslag op staande voet had moeten afzien. De gronden 5 en 7 falen.
6.19
[Verzoeker] heeft nog aangevoerd dat het ontslag van 15 mei 2018 niet voldoet aan de eis dat het ook onverwijld moet zijn gegeven. Volgens [Verzoeker] had het [verweerster] op 7 mei 2018 duidelijk moeten zijn dat [Verzoeker] de tankpas van de salvage bus onder zich had. In ieder geval was dat [verweerster] duidelijk, toen [Verzoeker] de tankpas op 11 mei 2018 had ingeleverd. Door te wachten met het ontslag tot 15 mei 2018 heeft [verweerster] niet voortvarend genoeg gehandeld.
6.20
Voor het antwoord op de vraag of een ontslag al dan niet onverwijld is geschied, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden voor dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer valt te denken aan de aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk een onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal, en de door de werkgever in acht te nemen zorg om te vermijden dat, bij ongegrondbevinding van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad. Wel dient steeds met de nodige voortvarendheid te worden gehandeld.
6.21
[Verzoeker] heeft, nadat hij zich had ziekgemeld, de tankpas van de salvage bus op 1 mei 2018 meegenomen, waarbij hij niet heeft weersproken dat hij zelf die tankpas uit de bus heeft weggepakt. [Verzoeker] heeft niet aangevoerd dat hij [verweerster] heeft meegedeeld dat hij die tankpas meenam. Niet valt in te zien dat [verweerster] eerder dan 7 mei 2018 had moeten ontdekken dat de tankpas van de salvage bus weg was. [verweerster] heeft onweersproken gesteld dat pas op 7 mei 2018 de tank van de salvage bus gevuld moest worden en dat pas toen werd ontdekt dat de tankpas van die salvage bus ontbrak. Tegen de achtergrond dat [verweerster] nog kort tevoren [Verzoeker] had geïnstrueerd niet zonder vragen een tankpas mee te nemen en [Verzoeker] vanaf 1 mei 2018 afwezig was, behoefde [verweerster] niet te vermoeden dat [Verzoeker] de tankpas weer onder zich had. [Verzoeker] heeft deze tankpas op vrijdag 11 mei 2018 teruggegeven, waarna [verweerster] via de leasemaatschappij heeft onderzocht of de tankpas de achterliggende periode ook was gebruikt. Onbewist is dat de leasemaatschappij [verweerster] op 15 mei 2018 heeft geantwoord dat de tankpas nog op 1 mei 2018 (om 10.53 uur) is gebruikt, aldus nadat [Verzoeker] zich bij [verweerster] had ziekgemeld. Met een en ander heeft [verweerster] voldoende inzicht gegeven welk onderzoek is verricht en wat wanneer daarvan de uitkomst is geweest. [verweerster] heeft daardoor voldoende voortvarend gehandeld. Het ontslag is daarom onverwijld gegeven. Grond 8 is vergeefs voorgesteld.
6.22
Uit het voorgaande onder 6.12 en volgende vloeit voort dat het op 15 mei 2018 gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is.
Verzoeken; herstel of billijke vergoeding
6.23
Gegeven de rechtsgeldigheid van het op 15 mei 2018 aan [Verzoeker] gegeven ontslag op staande voet zal het hof een billijke vergoeding als bedoeld in lid 3 van artikel 7:683 BW, in verband met het onterechte ontslag op staande voet op 3 mei 2018, toekennen over de periode van 3 tot 15 mei 2018. Die periode en het loon van [Verzoeker] inclusief toeslagen in aanmerking nemend, bepaalt het hof de billijke vergoeding op een bedrag van € 1.500,-.
6.24
Het voorgaande betekent dat er geen grond is voor toewijzing van het verzochte loon met bijkomende vergoedingen of van een vergoeding voor onregelmatige opzegging als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW.
Verzoeken; transitievergoeding
6.25
Wat betreft het debat van partijen over transitievergoeding geldt dat die vergoeding alleen dan niet verschuldigd is, indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 7:673 lid 7 aanhef en sub c BW), waarop een uitzondering mogelijk is indien het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (lid 8 van genoemd artikel). Het is niet uitgesloten dat ook een werknemer die rechtsgeldig op staande voet is ontslagen, recht op een transitievergoeding heeft (vgl. HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484, Dräger).
[Verzoeker] bestrijdt dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan zijn zijde en betoogt voorts dat indien daar wel sprake van is, de in lid 8 bedoelde uitzondering moet gelden.
6.26
Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7, p. 77) blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden en dat niet snel mag worden aangenomen dat geen transitievergoeding verschuldigd is (vgl. ook HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203).
6.27
Met betrekking tot de hiervoor aangenomen dringende reden is het hof van oordeel dat de verwijtbaarheid van [Verzoeker] zodanig is dat die moet worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar. De regel binnen [verweerster] dat de tankpas voor de salvage bus zich op elk moment in de bus moet bevinden, is toegelicht met de onweersproken uitleg dat die bus inzetbaar moet zijn bij calamiteiten waarvoor deze bus wordt ingezet. Het niet in acht nemen van die regel creëert het risico dat [verweerster] bij calamiteiten, waarop zij onmiddellijk moet kunnen reageren, een daarvoor essentieel bedrijfsmiddel niet voortdurend en/of volledig kan inzetten bij gebrek aan brandstof. [Verzoeker] is nog kort voor 1 mei 2018 expliciet gewaarschuwd om die tankpas niet zonder voorafgaand overleg mee te nemen. Door dan op 1 mei 2018 de tankpas van de salvage bus opnieuw mee te nemen, zonder overleg vooraf en toestemming van [verweerster] , en deze tankpas zonder noodzaak geruime tijd onder zich te houden, is dat aan te merken als, tegen beter (moeten) weten in en ondanks waarschuwing, volharden in voor [verweerster] risicovol gedrag. Er is daardoor in beginsel geen transitievergoeding verschuldigd als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 aanhef en sub c BW.
6.28
[Verzoeker] beroept zich echter ook op de uitzondering in lid 8 van dat artikel. Daarvoor is vereist dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat is een zware toets die tot terughoudende toepassing dwingt. De parlementaire geschiedenis geeft het voorbeeld van een relatief kleine misstap na een heel lang dienstverband (memorie van toelichting, kamerstukken II 2013-2014, 33 818, 3, p. 113).
6.29
[Verzoeker] was op 15 mei 2018 53 jaar oud en nagenoeg 15 jaar in dienst bij [verweerster] . Gedurende die lange periode zijn er incidenten geweest waarvoor [verweerster] in 2007, 2008, 2011 en recent op 27 maart 2018 waarschuwingen aan [Verzoeker] heeft gegeven. Daar komt bij dat [Verzoeker] na 18 februari 2018 niet de waarheid heeft gesproken over het eenzijdige ongeval in de nacht van 17 en 18 februari 2018. Bij de mondelinge behandeling heeft [Verzoeker] erkend dat hij toen voor [verweerster] heeft verzwegen dat dat ongeval heeft plaatsgevonden terwijl hij onder invloed van alcohol was en dat als gevolg daarvan zijn rijbewijs is ingevorderd. [Verzoeker] heeft voorts erkend dat hij ondanks die invordering met de door [verweerster] ter beschikking gestelde bedrijfsbus is blijven rijden. Ook het gegeven dat [Verzoeker] op 5 april 2018 door de politierechter is veroordeeld tot een deels onvoorwaardelijke rijontzegging is aan [verweerster] onthouden. Voorts heeft [Verzoeker] niet weersproken dat hij ondanks herhaald aandringen van [verweerster] het schadeaanrijdingsformulier niet bij de leasemaatschappij heeft ingeleverd en heeft hij ook op die wijze de belangen van [verweerster] achtergesteld bij zijn eigen belang. Daarmee is van een onberispelijk verlopen dienstverband geen sprake geweest.
Het zonder rechtvaardiging meenemen, gebruiken en onder zich houden van een tankpas van de salvage bus is (achteraf bezien) een (relatief) kleine misstap gebleken, nu [verweerster] niet heeft gesteld dat door het ontbreken van die tankpas de salvage bus (deels) daadwerkelijk niet inzetbaar is geweest. Onder die omstandigheid ziet het hof voldoende reden om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten dat [Verzoeker] na 15 jaar dienstverband geheel met lege handen staat. Daarbij spelen ook overige door [Verzoeker] genoemde persoonlijke omstandigheden een rol, te weten zijn leeftijd van op dat moment 54 jaar, het gegeven dat hij na het ontslag in mei 2018 tot maart 2019 van inkomen verstoken is geweest en zijn gezondheidssituatie. De gevolgen van het verlies van de transitievergoeding, die bedoeld is om de gevolgen van het ontslag te verzachten, zijn voor [Verzoeker] ernstig. Gevoegd bij de omstandigheid dat niet gebleken is dat de salvage bus feitelijk niet inzetbaar is geweest, is dat reden voor het hof om [Verzoeker] een deel toe te kennen van de transitievergoeding die hij bij niet ernstig verwijtbaar ontslag zou hebben ontvangen. Het hof bepaalt dat deel op € 15.000,- bruto.
Verzoeken; billijke vergoeding
6.30
Van toekenning van een billijke vergoeding aan [Verzoeker] kan slechts sprake zijn als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat [verweerster] goede grond heeft gehad om de arbeidsovereenkomst op 15 mei 2018 met onmiddellijke ingang te beëindigen. [Verzoeker] heeft niet onderbouwd dat [verweerster] daarbij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De billijke vergoeding voor het onterecht gegeven ontslag van 3 mei 2018 is al onder 6.23 behandeld.
Verzoeken; nevenvordering
6.31
De met zijn grond 13 bestreden verrekening in de eindafrekening van onder meer vakantietoeslag en openstaande vakantiedagen met de gefixeerde schadevergoeding berust enkel op de stelling dat ten onrechte is aangenomen dat [Verzoeker] vanwege het ontslag op staande voet de in artikel 7:677 lid 2 BW bedoelde gefixeerde schadevergoeding aan [verweerster] is verschuldigd. Nu hiervoor is geoordeeld dat het aan [Verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zij het dat van 15 mei 2018, faalt deze grond.
Verzoeken; vergoeding voor buitengerechtelijke kosten
6.32
Uit het voorgaande volgt dat er geen reden is voor toekenning aan [Verzoeker] van een op artikel 6:96 BW gestoelde vergoeding.
Verzoeken; wettelijke rente
6.33
De door [Verzoeker] verzochte wettelijke rente zal als niet afzonderlijk weersproken worden toegewezen als hierna wordt vermeld.
Verzoeken van [verweerster]
6.34
Bij de beoordeling van de door [verweerster] verzochte verklaringen voor recht over het niet verschuldigd zijn van een transitievergoeding aan [Verzoeker] en over haar beroep op verrekening heeft [verweerster] , gezien het voorgaande, geen belang zodat die verzoeken verder onbesproken worden gelaten. [verweerster] heeft tot slot verzocht om vergoeding van haar buitengerechtelijke kosten. Dat verzoek is echter door de kantonrechter onder 5.2 van de beschikking van 26 oktober 2018 afgewezen. [verweerster] heeft bij de mondelinge behandeling uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gesteld dat zij geen incidenteel hoger beroep tegen die beschikking heeft beoogd in te stellen. Overigens heeft [verweerster] ook geen concrete, onderbouwde beroepsgrond op dit punt ingediend. Het hof komt daarom niet toe aan een beoordeling van dit in hoger beroep herhaalde verzoek.
6.35
De gronden van [Verzoeker] treffen deels doel. Het hof zal de beschikking van 26 oktober 2018 vernietigen, uitsluitend voor zover daarbij de transitievergoeding en een billijke vergoeding is afgewezen, en opnieuw rechtdoende [verweerster] veroordelen tot betaling van € 15.000,- bruto op grond van artikel 7:673 lid 8 BW en tot € 1.500,- bruto op grond van artikel 7:683 lid 3 BW, te vermeerderen met wettelijke rente. De wettelijke rente over de gedeeltelijke transitievergoeding gaat op grond van artikel 7:686a lid 1 BW in op 16 juni 2018.
6.36
In hoger beroep zijn partijen over en weer in het gelijk en in het ongelijk gesteld, zodat het hof aanleiding ziet om de kosten van het hoger beroep te compenseren en die compensatie in eerste aanleg in stand te laten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.