gronden:
1. Gelet op de in rechtsoverweging 2.6. van het verwijzingsarrest vervatte verwijzingsopdracht dient in deze procedure na verwijzing het beroep van belanghebbende inzake de vergrijpboeten te worden beoordeeld met inachtneming van de ‘nieuwe’, sinds 2 juli 2009 geldende inkeerregeling van artikel 67n, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Voor zover belanghebbende in deze verwijzingsprocedure de eerder door haar betrokken stelling herhaalt, kort gezegd, dat de vergrijpboeten over 2002 tot en met 2008 moeten worden vernietigd omdat op grond van de tot 2 juli 2009 geldende inkeerbepaling geen boete kon worden opgelegd, faalt dit aangezien de Hoge Raad die stelling in het verwijzingsarrest als onjuist heeft bestempeld.
2. Niet in geschil is dat belanghebbende, door het verzwijgen in haar aangiften IB/PVV 2002 tot en met 2008 van haar gerechtigdheid tot bankrekeningen bij een Zwitserse bank, telkens opzettelijk onjuiste aangiften IB/PVV voor die jaren heeft gedaan en dat daarmee sprake is van beboetbare gedragingen door belanghebbende in de zin van de artikelen 67d en 67e van de AWR. Evenmin is in geschil dat de Inspecteur als uitgangspunt op grond van de wet (artikel 67e AWR) gerechtigd is daarvoor maximaal een boete van 100 percent van de nagevorderde IB/PVV aan belanghebbende op te leggen maar dat dergelijke boeten op grond van beleid (het BBBB) in beginsel worden beperkt tot 50 percent van de nagevorderde IB/PVV.
3. Op grond van het tweede lid van artikel 67n van de AWR, zoals dat sinds 2 juli 2009 luidt, vormt het inkeren na het verstrijken van de termijn van twee jaren als bedoeld in het eerste lid van artikel 67n van de AWR – zoals hier met betrekking tot de jaren 2002 tot en met 2008 is geschied – een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete. De Inspecteur heeft op grond van deze bepaling de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten over de jaren 2002 tot en met 2008 – overeenkomstig het in het BBBB opgenomen beleid – gematigd tot 30 percent van de nagevorderde IB/PVV. Het Hof acht een dergelijke matiging in dit geval toereikend. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot een verdere matiging van de vergrijpboeten. In aanmerking genomen dat belanghebbende jarenlang ervoor heeft gekozen (een deel van) haar vermogen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus op bankrekeningen in Zwitserland – een land met in die jaren een bankgeheim – te stallen, acht het Hof een boete van 30 percent van de nagevorderde IB/PVV, zoals opgelegd door de Inspecteur, passend en geboden voor de vergrijpen die belanghebbende heeft begaan en de omvang van de gevolgen daarvan. In zoverre is het beroep ongegrond.
4. De in haar conclusie na verwijzing opgenomen passage ‘Belanghebbende wordt in een nadeliger positie gebracht dan de inkeerder die tot 1 juli 2014 is ingekeerd en eveneens geen boete kreeg opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2008’ heeft belanghebbende ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
5. Het beroep treft evenwel doel voor zover het de vergrijpboete over het jaar 2001 betreft, aangezien tussen partijen vaststaat dat over dat jaar geen vergrijpboete kan worden opgelegd, omdat met betrekking tot dat jaar de navorderingsaanslag is opgelegd na ommekomst van de daarvoor geldende termijn (zie rechtsoverweging 2.6. van het verwijzingsarrest).
proceskosten:
Het Hof acht, nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof stelt de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.046 voor bezwaar, beroep en de verwijzingsprocedure (bezwaar: 1 punt x € 254, beroep: 2 punten x € 512 en verwijzing: 1,5 punt x € 512, en voor alle fasen wegingsfactor 1).
De beslissing is op 21 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.