GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.223.153/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/177357 / KG ZA 17-159)
arrest in kort geding van 22 januari 2019
[appellante] ,
h.o.d.n. Muziekschool de Notenboom,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. G. Machiels, kantoorhoudend te Stadskanaal,
[geïntimeerde] , h.o.d.n. Kira,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I. Lfil, kantoorhoudend te Winschoten.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 30 augustus 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- het proces-verbaal van de op 20 december 2018 gehouden zitting.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op grond van de met het proces-verbaal aangevulde stukken.
4 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie kort gezegd gevorderd dat [geïntimeerde] onder verbeurte van dwangsommen wordt veroordeeld (i) haar negatieve publieke uitlatingen over [appellante] en De Notenboom te staken en gestaakt te houden; (ii) de hiervoor genoemde uitlatingen van Twitter en Facebook te doen verwijderen en (iii) te verklaren dat zij [appellante] en De Noteboom ten onrechte van oplichting heeft beschuldigd, met publicatie van de integrale tekst van het vonnis in het Dagblad van het Noorden. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen.
4.2
De grieven in dit hoger beroep strekken er naar het hof begrijpt toe dat deze vorderingen alsnog worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom is verlaagd tot € 1.000,- en slechts publicatie van het dictum van de uitspraak wordt gevraagd.
5 De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
[appellante] heeft ook in dit hoger beroep een voldoende spoedeisend belang bij haar vorderingen, gelet op de hinder die zij stelt nog steeds te ondervinden van de gewraakte uitlatingen van [geïntimeerde] .
5.2
[appellante] voert in de inleiding op haar grieven aan dat [geïntimeerde] zich tot twee keer toe heeft ziekgemeld, terwijl ze ergens anders een optreden had. Omdat [appellante] vanwege die afwezigheid lesgelden moest restitueren, had zij 'voldoende grondslag' om de factuur van [geïntimeerde] voor eerder gegeven lessen niet te betalen. De onderbouwing van de op deze inleiding volgende grieven is toegespitst op de hiervoor geciteerde uitlatingen, alsmede op het verwijt dat [geïntimeerde] bezoekers van haar Facebookpagina zou hebben aangezet om De Notenboom te waarderen met één ster, de laagste kwalificatie. Die onderbouwing kan als volgt worden samengevat.
5.3
[geïntimeerde] is er op uit de goede naam van [appellante] en haar muziekschool te schaden en om haar te beledigen. Dat is haar gelukt: [appellante] ervaart door de gang van zaken nog steeds psychische problemen, er is veel onrust onder haar leerlingen ontstaan, en er is langdurig omzetverlies geleden. Ook ondervindt [appellante] door de berichtgeving van [geïntimeerde] hinder bij zakelijke contacten. Zij kan bijvoorbeeld geen zaken meer op rekening kopen, omdat haar solvabiliteit door de uitlatingen van [geïntimeerde] wordt gewantrouwd. Omdat [geïntimeerde] op Facebook 4.000 volgers heeft, en omdat zij zich ook in de krant en op de radio negatief over [appellante] heeft uitgelaten en twijfel heeft gezaaid over haar gegoedheid, is niet sprake van een beperkte context; een en ander moet in samenhang worden beoordeeld. Door die samenhang en het kennelijke doel schade aan te richten en te beledigen, is het gedrag van [geïntimeerde] tegenover [appellante] onrechtmatig.
5.4
De grieven beogen hiermee het in conventie beslechte geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen en lenen zich om die reden voor de volgende, gemeenschappelijke beoordeling. Net als de voorzieningenrechter, stelt het hof daarbij het volgende voorop.
5.5
In het geschil tussen partijen staan tegenover elkaar het grondwettelijk en verdragsrechtelijk verankerde recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM), en het door artikel 6:162 BW beschermde recht van [appellante] om niet te worden blootgesteld aan publicaties die, door daarin geuite ongefundeerde of lichtvaardige verdachtmakingen, inbreuk maken op haar eer en goede naam, respectievelijk op haar recht op bescherming daarvan (vergelijk ook artikel 8 EVRM). Bij de afweging van deze tegenover elkaar staande rechten komt in beginsel geen voorrang toe aan één van de twee; afweging van (de belangen achter) die rechten dient plaats te vinden aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval. Het antwoord op de vraag welk van de beide rechten zwaarder moet wegen, en daarmee of de uitingen van [geïntimeerde] onrechtmatig zijn, is afhankelijk van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval, die daartoe in onderling verband moeten worden beoordeeld. Daarbij is onder meer relevant (i) de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor [appellante] , (ii) de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld, (iii) de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal, (iv) de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen, (v) het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet en (vi) de maatschappelijke positie van de betrokken persoon. Deze omstandigheden wegen niet alle even zwaar. Welke omstandigheden van toepassing zijn en welk gewicht daaraan moet worden gehecht, hangt af van het concrete geval. Uiteindelijk is het aan de bodemrechter om te beoordelen of de gewraakte uitingen onrechtmatig zijn.
5.6
Naar aanleiding van de schriftelijke stukken en, met name de ter zitting bij het hof afgelegde verklaringen, is aannemelijk dat de uitlatingen van [geïntimeerde] tegen de volgende achtergrond moeten worden beoordeeld.
5.7
De Notenboom is een muziekschool waar kwetsbare kinderen zangles krijgen. Zij zijn gebaat bij stabiliteit en continuïteit. Op het moment dat [geïntimeerde] in maart 2017 op deze school begon met lesgeven, was het de bedoeling dat zij daar tenminste tot aan de zomervakantie voor zou zorgen. Zij heeft zich echter op 3 april 2017 ziek moeten melden. Daarna heeft zij alleen nog op 11 april 2017 lesgegeven. Op dat moment gingen beide partijen er nog van uit dat [geïntimeerde] na terugkomst van een Amerikaanse tournee op
27 mei 2017 aan een festival zou deelnemen. Dat optreden stond tot het laatste moment nog op haar tourposter vermeld. In de tussentijd ontstond discussie over een door [geïntimeerde] ingediende rekening, die op verlangen van [appellante] door [geïntimeerde] tot tweemaal toe is aangepast. Pas op 24 mei 2017 zond [geïntimeerde] een nota op basis van de juiste gegevens. Op die nota staat een betalingstermijn vermeld van zeven dagen. Ten tijde van het festival was die termijn dus nog niet verstreken. Niettemin heeft [geïntimeerde] op dat festival verstek laten gaan omdat zij nog geen betaling van haar factuur had verkregen.
De uitlatingen van [geïntimeerde]
5.8
Naar het hof begrijpt, dateren de negatieve uitlatingen die [geïntimeerde] vervolgens over [appellante] heeft gedaan van ongeveer een maand later (eind juni). Haar nota was op dat moment nog niet voldaan, hoewel die toen al wel opeisbaar was. Gelet op de uitlatingen van de kant van [appellante] tegenover RTV Noord ( [geïntimeerde] moest er niet vreemd van opkijken dat ze haar factuur niet betaald kreeg) leek het erop dat vrijwillig ook geen betaling meer zou volgen. Die enkele constatering rechtvaardigt op zichzelf nog niet dat [geïntimeerde] [appellante] althans haar muziekschool onmiddellijk op sociale media voor oplichtster uitmaakt, zeker niet in een situatie als deze, waarin [geïntimeerde] zelf bij herhaling onjuiste facturen had ingediend en bij een (overigens gratis, maar wel toegezegd) optreden verstek had laten gaan. Uiteraard paste het [geïntimeerde] evenmin de waarheid te verdraaien door te suggereren dat ze voor twee maanden werk niet betaald kreeg, terwijl de discussie ging over slechts twee lesdagen, voor een totaal van € 159,50. Dit alles klemt temeer omdat [geïntimeerde] actief was op het internet en veel volgers had. Voor haar moet van meet af aan duidelijk zijn geweest dat negatieve uitlatingen van haar kant over een muziekschool, of de oproep die instelling tegen te werken, grote, uitwaaierende gevolgen zou kunnen hebben; zij had zich moeten realiseren dat haar verbale uithalen op Facebook niet beperkt zouden blijven tot het privédomein van haar account.
Voor zover zij heeft willen suggereren dat zij dat niet heeft voorzien, is dat dan ook ongeloofwaardig; voor zover zij heeft bedoeld de effecten te bagatelliseren die haar handelen op [appellante] heeft gehad, getuigt dat van gebrek aan inlevingsvermogen en een eenzijdige gerichtheid op haar eigen belangen. Er kan namelijk geen redelijke twijfel over bestaan dat de uitlatingen van [geïntimeerde] de aftrap zijn geweest voor een langdurige periode van onrust, tegenslag en frustratie bij [appellante] .
5.9
Het voorgaande neemt niet weg dat [appellante] van haar kant onbestreden heeft gelaten dat [geïntimeerde] indertijd wel een achttal steunbetuigingen heeft ontvangen waaruit viel af te leiden dat De Notenboom niet voor het eerst (kleine) facturen onbetaald liet.
5.10
Al met al deelt het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat de door [geïntimeerde] gekozen bewoordingen waarin zij klaagt over De Noteboom op zijn zachtst gezegd 'weinig subtiel' waren en aanleiding hebben gegeven tot stemmingmakerij, maar dat wat dit betreft geen sprake is van onrechtmatig handelen - ook niet als deze uitlatingen in hun onderlinge verband worden bezien en daarbij mede wordt betrokken dat [geïntimeerde] op de radio twijfels heeft geuit over de gegoedheid van De Notenboom. Daaraan voegt het hof voor een goed begrip wel toe dat dat laatste op geen enkele manier aannemelijk is geworden, en dat ook in meer algemene zin - achteraf bezien - ruimte bestaat voor twijfel over het verwijt dat De Notenboom inderdaad regelmatig zonder goede reden rekeningen onbetaald laat.
5.11
Een uitzondering moet worden gemaakt voor de algemene oproep van [geïntimeerde] om negatieve recensies te geven (zogenoemde 1* recensies). Die oproep staat immers kennelijk los van het niveau van de op De Notenboom gegeven zanglessen (waar dergelijke recensies normaalgesproken voor zijn bedoeld), en moet worden geacht als enig doel te hebben gehad om, op oneigenlijke gronden, bij te dragen aan de sluiting van De Notenboom. In het licht van al het voorgaande is een dergelijke oproep maatschappelijk onaanvaardbaar en onbetamelijk. Het hof acht om die reden de navolgende beslissing passend. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] zich vrijwillig aan het op te leggen verbod zal houden. Daarom zal geen dwangsom worden opgelegd.
5.12
Het hof zal de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep compenseren, gelet op de wijze waarop partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 4 oktober 2017 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen;
verbiedt [geïntimeerde] om op Twitter en Facebook op te roepen tot het geven van negatieve beoordelingen van De Notenboom;
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties aldus, dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. J.H. Kuiper en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
22 januari 2019.