Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHARL:2019:5695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
09-07-2019
26-07-2019
200.245.343
Civiel recht
Hoger beroep

Beëindiging of ontbinding. Bedrijfsmatige landbouw. Klein bedrijf. Het feit dat verpachter niet instemt met indeplaatsstelling zoon en in 2015 de pachtovereenkomst heeft opgezegd tegen 2018 werkt mee bij de boordeling van de gezichtspunten voor bedrijfsmatige exploitatie. Verpachter kan niet eisen dat pachter de melkveehouderij weer opstart. Vertrouwensbreuk niet voldoende voor ontbinding. Het hof bekrachtigt de afwijzing van de beëindiging/ontbinding en de toewijzing van de indeplaatsstelling.

Rechtspraak.nl
Module Pacht en landelijk gebied 2019/485

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.245.343

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5984903)

arrest van de pachtkamer van 9 juli 2019

in de zaak van

de stichting

Stichting het Old Burger Weeshuis,

gevestigd te Sneek,

appellante,

in eerste aanleg: eiseres in conventie en gedaagde in reconventie,

hierna: OBW,

advocaat: mr. J.H. van Vliet,

tegen:

1 [geïntimeerde sub 1] ,

in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,

2. [geïntimeerde sub 2],

in eerste aanleg: gevoegde partij,

beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,

hierna: afzonderlijk [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en samen [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. E.H.M. Harbers.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 maart 2019 hier over.

1.1

Het verdere verloop blijkt uit:

- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 6 juni 2019.

1.2

Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

1.3

OBW vordert in het hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 26 juni 2018 te vernietigen en in conventie de vorderingen alsnog toe te wijzen en de vordering in reconventie alsnog af te wijzen.

2 De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:

2.1

OBW heeft bij akte van 24 juni 1952 met de vader van [geïntimeerde sub 1] een pachtovereenkomst gesloten betreffende de state genaamd [naam van state] en percelen te [plaats] , totaal groot 31.90.31 ha. In de pachtvoorwaarden is onder meer opgenomen dat een aan het gepachte evenredig beslag aan vee moet worden gehouden. Er mag niet uitsluitend jongvee of schapen worden geweid en het gras moet tot voeding van het eigen vee gebruikt worden en mag niet worden verkocht.

2.2

Per 1 mei 1986 is [geïntimeerde sub 1] in de plaats van zijn vader getreden. Rond de indeplaatsstelling is gecorrespondeerd over de voortzetting van het melkveebedrijf in verband met de invoering van het melkquotum. OBW heeft in de pachtwijzigingsovereen-komst van 17 maart 1986, goedgekeurd door de Grondkamer op 6 oktober 1988, in afwijking van de pachtvoorwaarden, toestemming gegeven voor het weiden van jongvee, vetweiderij en verkoop van ruwvoer zolang het voor dit bedrijf beschikbare melkquotum ontoereikend moet worden geacht.

2.3

[geïntimeerde sub 1] heeft in 1990 de gebouwen met ondergrond van OBW gekocht. Het gepachte los land heeft thans een omvang van ongeveer 35 hectaren.

2.4

[geïntimeerde sub 1] heeft verzocht zijn zoon [geïntimeerde sub 2] tot medepachter aan te stellen. OBW heeft daar negatief op gereageerd.

2.5

Met zijn zoon [geïntimeerde sub 2] is [geïntimeerde sub 1] met ingang van1 mei 2014 een maatschapsovereenkomst aangegaan waarvan hij OBW bij brief van 19 januari 2015 in kennis heeft gesteld. OBW heeft bij brief van 27 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen de maatschap en het voornemen bekendgemaakt de pachtovereenkomst per 2018 op te zeggen omdat er geen sprake meer zou zijn van bedrijfsmatige exploitatie van de landbouw.

2.6

Bij brief van 24 november 2016 heeft OBW de pachtovereenkomst opgezegd. De opzeggingsgronden komen er onder meer op neer dat [geïntimeerde sub 1] zich niet aan de pachtvoorwaarden houdt omdat hij na het vervallen van de Regeling Superheffing geen aanstalten heeft gemaakt een melkveehouderij te hervatten, er bezwaar bestaat tegen de plannen van [geïntimeerde sub 2] om samen te werken met buurman [naam buurman] en niet meer aan het vereiste van bedrijfsmatigheid wordt voldaan. Verder wordt [geïntimeerde sub 1] verweten dat hij zonder dat OBW dat wist ammoniakrechten heeft verkocht en een gronddepot op het verpachte heeft laten aanleggen, dat bedrijfsactiviteiten worden overgelaten aan de zoon en het gepachte enkel wordt aangewend voor de winning van gras. Daarnaast heeft OBW zich beroepen op de belangenafweging als bedoeld in artikel 7:370 lid 1 sub c BW. Omdat er geen melkveebedrijf meer wordt uitgeoefend, verkiest OBW de gronden pachtvrij te doen worden.

2.7

[geïntimeerde sub 1] heeft zich verzet tegen de opzegging.

3 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1

OBW heeft in eerste aanleg in conventie primair de beëindiging, subsidiair de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd op de gronden als in de opzeggingsbrief verwoord. In reconventie heeft [geïntimeerde sub 1] primair de medepacht en subsidiair de indeplaatsstelling van [geïntimeerde sub 2] gevorderd. Bij incident tot voeging is [geïntimeerde sub 2] bij vonnis van 29 augustus 2017 partij in de procedure geworden.

3.2

De pachtkamer heeft bij vonnis van 26 juni 2018 de vordering in conventie afgewezen en de primaire vordering in reconventie toegewezen met veroordeling van OBW in de kosten van [geïntimeerde] in conventie, in reconventie en in het incident.

4 De beoordeling van het hoger beroep

4.1

In de eerste grief gaat het erom of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie. Mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, acht het hof de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval (Gerechtshof Arnhem 12 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361).

4.2

[geïntimeerde] heeft de boekhoudstukken 2014 – 2018 overgelegd en de gecombineerde opgaven over de jaren 2015 – 2019. Het bedrijf van [geïntimeerde] ligt tegen de dorpskern [naam van dorpskern] en heeft alleen de beschikking over de gepachte gronden van circa 35 ha en de bedrijfsgebouwen in eigendom. Vanaf midden jaren 80 wordt er geen melkvee meer gehouden op het bedrijf. Er zijn steeds pensionpaarden (6-10 stuks) gehouden die met eigen hooi worden gevoerd en door de jaren heen zijn schapen gehouden, is jongvee en vleesvee opgefokt, vee van derden ingeschaard en gras verkocht. Daarnaast zijn er regelmatig inkomsten van mestaanvoer. [geïntimeerde sub 1] heeft naast zijn werkzaamheden in het bedrijf steeds een parttime functie als docent gehad. [geïntimeerde sub 2] werkt naast zijn werkzaamheden in het bedrijf als zzp-er in de agrarische sector.

4.3

De omvang van het bedrijf is relatief bescheiden. Het paardenpension vindt het hof een samenhangende bedrijfsactiviteit waardoor de opbrengsten en kosten van dat bedrijfsonderdeel meetellen. De inkomsten uit loonbetrekking van [geïntimeerde sub 1] en de inkomsten van [geïntimeerde sub 2] vullen de opbrengsten uit het bedrijf aan. De onderneming van [geïntimeerde] maakt door de jaren heen een bescheiden winst van € 7.500 tot € 30.000 (resultaat veehouderij inclusief paardenpension). Als de inkomsten van [geïntimeerde sub 2] daarbij worden betrokken, gaat het om een jaarlijks resultaat van circa € 20.000 tot € 35.000. Het machinepark is beperkt en ook de overige investeringen, maar dit past bij de ligging en omvang van het bedrijf. Zeker sedert [geïntimeerde sub 2] in het bedrijf participeert zijn er vele initiatieven ondernomen om het bedrijf rendabel te houden. Daarnaast heeft [geïntimeerde] met OBW vanaf 2011 herhaaldelijk plannen besproken om het bedrijf door samenvoeging of ruiling met een ander bedrijf rendabeler te maken en meer toekomstbestendig in combinatie met de opvolging door [geïntimeerde sub 2] . Dit heeft tot op heden echter tot niets geleid. In feite is er vanaf 2014 door de weigering van OBW om [geïntimeerde sub 2] tot medepachter toe te laten en de opzegging van de pachtovereenkomst onzekerheid over de toekomst van het bedrijf, wat doorwerkt in de beoordeling van de hiervoor aangehaalde gezichtspunten. [geïntimeerde] heeft ter zitting verklaard dat hij graag meer wil investeren in het bedrijf, maar dat daarvoor eerst duidelijkheid verkregen moet worden over de pachtverhouding.

4.4

De slotsom is dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een klein maar rendabel bedrijf, dat, met een jonge agrarische ondernemer die kansen ziet en grijpt binnen de beperkte mogelijkheden die het gepachte biedt, toekomst heeft. Hiertegenover heeft OBW onvoldoende ingebracht zodat niet kan worden aangenomen dat er geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie. Grief 1 faalt.

4.5

In het kader van de tweede grief stelt het hof voorop dat het met de pachtkamer in eerste aanleg oordeelt dat van [geïntimeerde] in redelijkheid niet de nakoming van de pachtvoorwaarden, voor zover die eruit zouden bestaan dat een melkveehouderijbedrijf gevoerd moet worden, kan worden gevergd. Sedert midden jaren ’80 is er met toestemming van OBW geen melkveebedrijf meer, de bedrijfsgebouwen tegen de dorpskern laten geen melkveebedrijf toe en de investeringen die nodig zouden zijn om het bedrijf geschikt te maken voor een melkveehouderij (stalinrichting en fosfaatrechten) zijn bedrijfseconomisch onverantwoord. OBW erkent dat ook. Verder sluit het hof zich aan bij wat de pachtkamer onder 7.4 tot en met 7.7 van het bestreden vonnis heeft overwogen.

4.6

Daarnaast beroept OBW zich erop dat er geen vertrouwen meer is in de pachter. In de opzeggingsbrief is deze grond niet aangevoerd zodat het hof aanneemt dat de vertrouwensbreuk (mede) aan de ontbinding ten grondslag wordt gelegd. OBW heeft echter onvoldoende feitelijk toegelicht dat [geïntimeerde] het vertrouwen van OBW opzettelijk heeft beschaamd dan wel zodanig onzorgvuldig met haar belangen is omgegaan dat dit dient te leiden tot het einde van de pachtovereenkomst. Ter zitting heeft het hof eerder de indruk gekregen dat er in het verleden af en toe sprake is geweest van miscommunicatie zonder dat de schuld daarvan eenzijdig bij de pachter kan worden gelegd. Het lijkt (ook) zo te zijn dat de pachter soms voortvarender is geweest dan de verpachter wenselijk vond en aan de andere kant de verpachter later reageerde dan de pachter bereid (of in staat) was af te wachten. Grief 2 strandt hierop.

4.7

Tegen de persoon van [geïntimeerde sub 2] als voorgestelde medepachter heeft OBW geen andere bezwaren geuit dan wat hiervoor al is beoordeeld. Zij voert nog aan dat een voldoende concreet bedrijfsplan ontbreekt. Partijen zijn al vanaf 2011 in gesprek over de toekomst van het bedrijf. Voor de varianten van uitbreiding en/of verplaatsing van het bedrijf heeft [geïntimeerde sub 2] diverse bedrijfsplannen gemaakt die aansluiten bij de financiële mogelijkheden van een jonge landbouwer, de beschikbaarheid van land en gebouwen in de omgeving en de huidige regelgeving in de rundveesector. Hij toont daarmee visie te hebben en kennis van de sector en het gebied. Voor het geval het bedrijf beperkt blijft tot het gepachte (35 ha los land), heeft [geïntimeerde sub 2] ook nog ter zitting voldoende concreet ingevuld wat hij van plan is daarmee te gaan doen (naast het paardenpension de opfok van vleesvee in de eigen schuren en verkoop van vleespakketten in combinatie met de inscharing van vrouwelijk jongvee op het land in de zomermaanden). Dit sluit aan bij het als productie H bij memorie van antwoord in het geding gebrachte bedrijfsplan. Andere of meer plannen mogen niet worden verwacht en bovendien heeft OBW tot heden aan geen van de plannen willen meewerken. Welk belang zij heeft bij nog een bedrijfsplan heeft zij niet toegelicht. Dit brengt mee dat ook grief 3 faalt.

Slotsom

4.8

Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof OBW in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 318 aan griffierechten op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).

5 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Leeuwarden van 26 juni 2018;

veroordeelt OBW in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318 voor griffierecht en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.

Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en D.H. de Witte en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.