Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]
te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2017, nummers AWB 17/3702 en 17/3703 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren, dienstverlening en bezwaar/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.695 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.307.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 203.656 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.490.
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de hiervoor – onder 1.1 en 1.2 – bedoelde aanslagen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 december 2017 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het Hof heeft partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de onderhavige zaken ter zitting van 30 april 2019. De gemachtigde van belanghebbende heeft naar aanleiding van deze uitnodiging op 18 maart 2019 verzocht de mondelinge behandeling uit te stellen en de zaak aan te houden voor onbepaalde tijd in verband met de gezondheidstoestand van belanghebbende. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen, nu naar zijn oordeel het belang van een goede procesorde zwaarder weegt dan het verdedigingsbelang van belanghebbende. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat er, blijkens het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling, op enige termijn geen zicht is op verbetering van de gezondheid van belanghebbende, belanghebbende een professionele gemachtigde heeft, en er reeds eerder enige maanden uitstel is verleend. Daarop heeft de gemachtigde van belanghebbende zich teruggetrokken als gemachtigde, waarna het Hof belanghebbende enige maanden in de gelegenheid heeft gesteld een nieuwe rechtsbijstandverlener in te schakelen en deze zich te laten inlezen in het dossier.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door [B] en [C] . De zaken zijn gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken ten name van belanghebbende met nummers 18/00059 en 18/00060.
1.9
Belanghebbende is, ondanks daartoe op de wettelijk voorgeschreven wijze te zijn uitgenodigd, niet verschenen. Het Hof heeft dienaangaande bericht gehad van zijn voormalig gemachtigde, waarvan het Hof aanneemt dat deze laatste door belanghebbende (opnieuw) bepaaldelijk gemachtigd is de bedoelde brief namens belanghebbende te schrijven. In deze brief wordt medegedeeld dat belanghebbende verhinderd is ter zitting te verschijnen wegens een behandeling in het ziekenhuis en wordt opnieuw verzocht om aanhouding van de zaak voor onbepaalde tijd en daarmee om uitstel van de mondelinge behandeling. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen. Het Hof stelt daarbij voorop dat de aanwezigheid van een belanghebbende bij de mondelinge behandeling van zijn zaak een zwaarwegend belang is. Voorts heeft het Hof evenwel overwogen dat het weliswaar begrip heeft voor de lichamelijke conditie van belanghebbende en zijn medische behandelingen, maar tevens dat (1) het verzoek op 7 oktober 2019, derhalve slechts twee dagen voor de zitting is gedaan, (2) het verzoek opnieuw voor onbepaalde tijd is gedaan en er geen zicht is op enige termijn waarbinnen de zaak wel zou kunnen worden behandeld, (3) de zaken zich lenen voor behandeling zonder de aanwezigheid van belanghebbende zelf, nu deze zich kan laten vertegenwoordigen en (4) belanghebbende nadat diens gemachtigde de opdracht heeft opgezegd van het Hof ruim vijf maanden de tijd heeft gekregen om een nieuwe gemachtigde te vinden en deze in het dossier te laten inlezen. Alles afwegende is het Hof van oordeel dat met het oog op een doelmatige procesgang thans van verder uitstel geen sprake meer kan zijn.
1.10
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende staat volgens de Basisregistratie personen (BRP) sinds 21 september 2010 ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [Z] . In de onderhavige jaren is belanghebbende in loondienst bij [D] B.V. en is hij (middellijk) directeur en enig aandeelhouder (hierna: dga) van deze B.V.
2.2
Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 de volgende looninkomsten aangegeven:
2014 2015
Looninkomsten € 111.695 € 203.656
Loonheffing € 49.565 € 97.394
2.3
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2014 en 2015 geen inkomsten uit eigen woning aangegeven.
2.4
De aanslagen IB/PVV zijn voor de onderhavige jaren overeenkomstig de aangiften opgelegd.
2.5
Bij aangetekend schrijven van 19 maart 2017 heeft [E] namens [D] B.V. aan belanghebbende geschreven dat geconstateerd is dat het bruto loon over het jaar 2014 netto is genoten, dat de loonheffing op belanghebbende wordt verhaald en dat belanghebbende de loonheffing moet terugbetalen.
2.6
Bij aangetekend schrijven van 20 maart 2017 heeft [E] namens [D] B.V. aan belanghebbende geschreven dat geconstateerd is dat het bruto loon over het jaar 2015 netto is genoten, dat de loonheffing op belanghebbende wordt verhaald en dat belanghebbende de loonheffing moet terugbetalen.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de hiervoor – onder 2.5 en 2.6 – bedoelde terugvordering van loonheffing door [D] B.V. er voor de heffing van IB/PVV bij belanghebbende in de onderhavige jaren toe kan leiden dat in die jaren de genoten looninkomsten moeten worden verminderd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslagen.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4 Beoordeling van het geschil
4.1
Op grond van het bepaalde in artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt, voor zover hier van belang, loon – voor zover niet anders is bepaald – geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is:
a. ontvangen;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld;
d. rentedragend geworden of
e. vorderbaar en inbaar geworden.
4.2
Vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren – 2014 en 2015 – een loon heeft genoten van respectievelijk € 111.695 en € 203.656.
4.3
Het begrip loon dient ruim te worden opgevat, overeenkomstig de wettelijke bepalingen in de sfeer van de loonbelasting. Ten onrechte genoten loon behoort evenwel niet tot het loon wanneer de ontvanger binnen redelijke termijn heeft blijk gegeven het niet te willen behouden (vgl. HR 21 december 1988, nr. 25 891, ECLI:NL:HR:1988:ZC3958, BNB 1989/120). In het onderhavige geval heeft evenwel, naar het oordeel van het Hof, geen redres plaatsgevonden binnen redelijke termijn. Eerst in maart 2017 is het gereleveerde gedeelte van het loon over 2014 en 2015 door de werkgever teruggevorderd, terwijl het pas daarna door belanghebbende kon worden gerestitueerd, nog daargelaten dat belanghebbende, op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de bewijslast dienaangaande rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat gehoor is gegeven aan de hiervoor – onder 2.5 en 2.6 - bedoelde vorderingen tot terugbetaling. Het vorenoverwogene brengt, mede gelet op het reële stelsel van heffing, mee dat in het onderhavige geval ook de beweerdelijk ten onrechte ontvangen inkomsten in aanmerking worden genomen in het jaar van ontvangst en eventuele terugbetalingen van loon, wat daarvan ook zij, hooguit als negatieve inkomsten worden beschouwd in het jaar van terugbetaling. Dat betekent dat, zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende na 2015 heeft voldaan aan de vordering tot terugbetaling als hiervoor – onder 2.5 en 2.6 – bedoeld, dit in het onderhavige geval niet afdoet aan het genietingsmoment van het loon in 2014 en 2015, maar hooguit kan leiden tot een negatief loon in een later jaar waarin deze terugbetaling heeft plaatsgehad.
4.4
Belanghebbende heeft zich voorts ook in hoger beroep beroepen op een besluit van de staatssecretaris van Financiën van 5 augustus 2009, nr. CPP2009/1096M. In dat besluit staat onder meer vermeldt:
“Ik keur goed dat de inspecteur er vanuit gaat dat de ten onrechte ontvangen looninkomsten geacht worden niet te zijn genoten in de zin van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. belastingplichtige heeft de looninkomsten niet te kwader trouw verkregen, én
b. belastingplichtige toont ten genoegen van de inspecteur aan dat de looninkomsten volledig zijn terugbetaald, én
c. belastingplichtige past ter zake van de terugbetaling van de looninkomsten geen enkele aftrek op het loon c.q. inkomen toe, dan wel — als de aftrek al is toegepast — verklaart belastingplichtige zich akkoord met het terugnemen van de aftrek.
In bijzondere situaties kan het voorkomen dat de ten onrechte ontvangen looninkomsten gedeeltelijk worden teruggevorderd. In dat geval kan het voorafgaande worden toegepast op het deel dat wordt teruggevorderd.”
4.5
Belanghebbende heeft niet voldaan aan de voorwaarde dat hij ten genoegen van de inspecteur aantoont dat de looninkomsten volledig zijn terugbetaald. Reeds om die reden kan hij zich niet beroepen op het voormelde besluit.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5 Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 18 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te
ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door
mr. V.F.R. Woeltjes.
(J.W.J. de Kort)
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 februari 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: