GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.261.049/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/186636 / FA RK 18-2693)
beschikking van 7 januari 2020
[verzoeker]
,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter te Groningen,
[verweerster]
,
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.R.P. Ossentjuk te Groningen.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 juni 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van mr. Wegter van 21 juni 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Wegter van 29 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wegter van 31 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ossentjuk van 31 oktober 2019 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2002, heeft bij brief van 7 augustus 2019 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Wegter heeft pleitaantekeningen overgelegd.
3 De feiten
3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] , over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
Uit de relatie van de man en zijn huidige partner mevrouw [C] (hierna: [C] ) is [in] 2008 een dochter geboren ( [de minderjarige2] ). Uit een eerdere relatie van [C] is [in] 2001 een zoon geboren ( [de jong-meerderjarige] ). [de minderjarige2] en [de jong-meerderjarige] wonen bij de man en [C] .
3.3
Partijen hebben op 28 juli 2016 respectievelijk 2 augustus 2016 een vaststellingsovereenkomst ondertekend. Daarin is opgenomen dat partijen een
co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen en dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 augustus 2015 nihil is. Partijen dragen ieder zorg voor de kosten van verblijf voor de momenten dat [de minderjarige1] bij ieder van hen verblijft; de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige1] worden voldaan door de vrouw, waarvoor zij de kinderbijslag en andere tegemoetkomingen kan aanwenden.
3.4
[de minderjarige1] woont sinds januari 2018 bij de vrouw, en aan de co-ouderschapsregeling wordt sindsdien geen uitvoering meer gegeven.
4 De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 24 augustus 2018 bepaald op € 322,- per maand.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Grief 1 ziet op de behoefte van [de minderjarige1] en grief 2 ziet - kort gezegd - op de verdeling van de draagkracht van de man. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen, althans de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met inachtneming van de grieven van de man in goede justitie te bepalen;
II. de vrouw te veroordelen om de te veel ontvangen kinderalimentatie binnen twee weken na de af te geven beschikking in hoger beroep aan de man terug te betalen;
III. kosten rechtens.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzoekt primair de man in zijn hoger beroep
niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit af te wijzen en de beschikking van 19 maart 2019 te bekrachtigen en subsidiair, voor zover bepaald zal worden dat de rechtbank een te hoog bedrag aan alimentatie heeft vastgesteld, te oordelen dat het nieuwe te betalen bedrag zal ingaan met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, dan wel met ingang van de datum van indiening van het beroepschrift, alsmede te bepalen dat reeds betaalde bedragen beschouwd dienen te worden als zijnde opgesoupeerd zodat deze niet terugbetaald hoeven te worden.
4.4
Ter zitting heeft de man zijn verzoek gewijzigd en verzocht te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van [de minderjarige1] met ingang van 24 augustus 2018 wordt bepaald op € 241,- per maand.
5 De motivering van de beslissing
Wijziging van omstandigheden
5.1
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat gebleken is dat sinds januari 2018 geen uitvoering meer wordt gegeven aan de afgesproken co-ouderschapsregeling, en [de minderjarige1] sindsdien volledig bij de vrouw woont, is er naar het oordeel van het hof in het licht van de in 3.3 vermelde afspraken in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.2
Tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 24 augustus 2018 is geen grief gericht en deze staat daarmee vast.
Behoefte [de minderjarige1]
5.3
De man betwist dat de naar 2018 geïndexeerde behoefte van [de minderjarige1] € 602,- per maand bedraagt. Hij stelt dat de behoefte van [de minderjarige1] primair dient te worden afgeleid uit de eerder tussen partijen gemaakte afspraak, zoals destijds vastgelegd in een notariële akte van
25 juni 2006, te weten een door de man te betalen bedrag van € 200,- per vier weken. Geïndexeerd naar 2019 zou de behoefte dan komen op € 266,- per maand. Subsidiair is de man van oordeel dat de behoefte dient te worden vastgesteld op basis van zijn huidige inkomen.
5.4
Volgens de huidige richtlijnen wordt bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving. Op basis daarvan wordt de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vastgesteld. Het hof ziet geen aanleiding daar in dit geval van af te wijken. Het door de man gestelde is daarvoor onvoldoende. Gebleken is dat partijen beiden geen inkomensgegevens meer hebben vanuit de tijd dat zij nog samen waren. Wel werkten zij toen allebei al bij dezelfde werkgever als nu het geval is ( [D] ). De vrouw heeft gemotiveerd gesteld en in hoger beroep met de nodige stukken onderbouwd (waaronder de CAO Particuliere Beveiliging 2005-2007) dat in 2018 de behoefte van [de minderjarige1] (na indexering) € 602,- per maand bedraagt op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2006 van € 2.848,- per maand. De man heeft daar onvoldoende tegen ingebracht. De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige1] overeenkomstig de stelling van de vrouw in 2018 (na indexering) dan ook terecht op € 602,- per maand gesteld. Grief 1 faalt.
Behoefte [de minderjarige2]
5.5
Niet ter discussie staat dat de behoefte van [de minderjarige2] in 2018 € 531,- per maand bedroeg.
5.6
Niet in geschil is verder dat de draagkracht van de vrouw € 360,- per maand is en die van de man € 507,- per maand. Partijen twisten over de verdeling van de draagkracht van de man over de kinderen en het aandeel dat de man beschikbaar heeft voor [de minderjarige1] .
5.7
Partijen zijn het erover eens dat de man geen wettelijke onderhoudsplicht heeft voor [de jong-meerderjarige] , omdat hij niet met [C] is gehuwd. De draagkracht van de man kan daarom verdeeld worden over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Aangezien de onderhoudsplicht van [C] jegens [de minderjarige2] van invloed is op de voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht van de man, dient overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen in beginsel ook de draagkracht van [C] in de berekening te worden betrokken. Vervolgens geldt als uitgangspunt dat ieders draagkracht wordt verdeeld naar rato van de behoefte van de kinderen voor wie een onderhoudsplicht bestaat. De man voert aan dat deze benaderingswijze in dit geval tot een onredelijke uitkomst zou leiden, omdat [C] feitelijk niet kan bijdragen aan [de minderjarige2] . Bij gebrek aan kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige] moet [C] haar volledige draagkracht namelijk al aanwenden om in de behoefte van [de jong-meerderjarige] te voorzien, aldus de man. Hij stelt dat het daarom in dit geval redelijk is om zijn draagkracht gelijkelijk over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te verdelen en, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de volledige draagkracht van de vrouw aan te wenden voor [de minderjarige1] . Dit leidt volgens de man, zo is namens hem ter zitting betoogd, na aftrek van de zorgkorting tot een door de man te betalen kinderalimentatie van € 241,- per maand.
5.8
Niet ter discussie staat dat de onderhoudsplichtige vader van [de jong-meerderjarige] in verband met een WSNP-traject niet bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] . Deze kosten komen feitelijk inderdaad geheel ten laste van het gezin van [C] (en de man). Het hof ziet daarin, mede gezien de hoogte van de (door de rechtbank deels niet benutte) draagkracht van de vrouw, aanleiding om de draagkracht van [C] in dit specifieke geval bij de berekening van de alimentatie voor [de minderjarige1] buiten beschouwing te laten. Uit na te melden overwegingen zal ook volgen dat dit tot een redelijke uitkomst leidt.
5.9
De behoefte van [de minderjarige2] bedraagt € 531,- per maand en die van [de minderjarige1] € 602,- per maand. Naar rato van hun behoefte heeft de man van zijn draagkracht (507/1133 x 531 =) afgerond € 238,- per maand beschikbaar voor [de minderjarige2] en (507/1133 x 602 =) afgerond € 269,- per maand voor [de minderjarige1] .
5.10
De voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht van de man (€ 269,-) en de draagkracht van de vrouw (€ 360,-) is samen voldoende om in de behoefte van [de minderjarige1] (€ 602,-) te voorzien. De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht (269/629 x 602 =) € 257,- respectievelijk (360/629 x 602 =) € 345,- per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [de minderjarige1] .
Vermindering met de zorgkorting
5.11
Er is geen grief gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting van 5%, zodat ook het hof van dat percentage uitgaat.
5.12
Het bedrag van de zorgkorting (€ 30,-) wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , omdat zij samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien. Dit betekent dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] kan worden gesteld op (€ 257,- minus € 30,-) = € 227,- per maand. Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd zal het hof die bijdrage echter vaststellen op € 241,- per maand.
5.13
Ter zitting is gebleken dat de man bij is met het betalen van de door de rechtbank met ingang van 24 augustus 2018 vastgestelde kinderalimentatie. Nu deze kinderalimentatie per die datum wordt verlaagd ontstaat voor de vrouw een terugbetalingsverplichting. Het hof stelt vast dat het hoger beroep van de man drie maanden na de bestreden beschikking is ingesteld. Het hof is van oordeel dat de vrouw pas vanaf dat moment (18 juni 2019) rekening heeft kunnen houden met een verlaging van de kinderalimentatie. Daarom kan in redelijkheid niet van de vrouw gevergd worden dat zij het tot 18 juni 2019 te veel ontvangene aan de man terugbetaalt. Niet is komen vast te staan dat terugbetaling van de door de vrouw vanaf
18 juni 2019 tot heden te veel ontvangen kinderalimentatie voor haar zodanig ingrijpende gevolgen heeft dat dit niet van haar kan worden gevergd.
7 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
19 maart 2019, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de op 28 juli 2016 respectievelijk 2 augustus 2016 door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst voor zover het de kinderalimentatie betreft en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 24 augustus 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2002, € 241,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling van de door de man te veel betaalde kinderalimentatie over de periode van 18 juni 2019 tot heden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.P. den Hollander en
C. Koopman, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 7 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.