De stelling dat [geïntimeerde1] tweemaal met f. 125.000,- is bevoordeeld, zowel via een lagere overnamesom voor het bedrijf als door een kwijtschelding van een deel van de koopprijs daarna, is gebaseerd op het uitgangspunt dat de andere kinderen, en [geïntimeerde1] dus niet, dit bedrag zouden krijgen als compensatie voor het feit dat zij, anders dan [geïntimeerde1] , niet bevoordeeld werden door de bedrijfsovername. Dat uitgangspunt ontlenen [appellanten] c.s. aan een niet ondertekend en ongedateerd stuk dat zij als productie 1 bij akte van
24 maart 2016 in het geding hebben gebracht. Dat sprake was van bevoordeling omdat de overnamesom te laag was, leiden [appellanten] c.s. af uit de voorgenomen schenking aan de andere kinderen volgens deze productie.
[geïntimeerde1] betwist de juistheid van dat uitgangspunt: bedoelde productie 1 is een hem onbekend stuk dat - blijkens de inhoud - in ieder geval ruim een jaar voor de feitelijke uittreding van [appellant1] en [appellant2] op 30 juni 1989 is opgesteld. Er is jarenlang gesproken over de voorwaarden voor uittreding, die steeds wisselden. [geïntimeerde1] betwist dat met hem is afgesproken dat hij in tegenstelling tot de andere kinderen geen schenking zou krijgen en dat hij is bevoordeeld bij de overname.
De stelling van [appellanten] c.s. is naar het oordeel van het hof slechts gebaseerd op een speculatief uitgangspunt, op basis van de interpretatie van een stuk waarvan de status onduidelijk is, terwijl een bewijsaanbod ontbreekt. Daarmee is deze stelling onvoldoende onderbouwd en gaat het hof daaraan voorbij.
Het hof leidt bovendien af uit de brief van accountant [E] (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) dat [E] (anders dan het hof, ondanks het verzoek tot overlegging van de ontbrekende pagina’s) beschikte over de volledige partij-akte van 10 juli 1992 en daarin heeft gezien dat [geïntimeerde1] een schenking zou krijgen van f. € 125.000,- die is verrekend met de overnamesom.