GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer: 19/00082
uitspraakdatum: 21 juli 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
[X]
, wonende te [Z] , (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 21 december 2018, nummer AWB 17/6924, in het geding tussen belanghebbende, en
de inspecteur van de Belastingdienst, MKB kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, met aanslagnummer [000.00.000] .H.66.01, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.589 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 163 (hierna: de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 november 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [B] .
1.6.
Ter zitting heeft verzoeker de wraking verzocht van de drie behandelend raadsheren. Daarop is het onderzoek ter zitting geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.7.
Bij uitspraak van 3 maart 2020 heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het verzoek om wraking afgewezen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 13 juli 2020. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [A] en [C] , alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [D] .
1.9.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
3 Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 (hierna: de aanslag) terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting van het Hof.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 9 januari 2020 verzocht om uitstel van de zitting op 23 januari 2020, omdat hij aanvullende informatie heeft ontvangen die hij niet tijdig kan implementeren in zijn verweer. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat dit verzoek onvoldoende concreet is reeds omdat belanghebbende niet heeft aangegeven welke informatie het betreft. Daarop heeft belanghebbende de behandelend raadsheren ter zitting van 23 januari 2020 gewraakt, welk wrakingsverzoek bij uitspraak van de wrakingskamer van het Hof van 3 maart 2020 is afgewezen.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting aangezien hij niet aangemerkt kan worden als ‘natuurlijk persoon’ als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.3.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“3. Eiser stelt zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen de ‘mens van vlees en bloed’ en de ‘natuurlijk persoon’ en dat hij levende als vrij mens van vlees en bloed niet vereenzelvigd kan worden met de natuurlijk persoon. Daarnaast moet volgens eiser onderscheid worden gemaakt tussen een ‘privaatrechtelijk natuurlijk persoon’ en een ‘publiekrechtelijk voornamelijk man’. Dit alles brengt volgens eiser met zich dat hij niet belastingplichtig is en de aanslag onterecht aan hem is opgelegd.
5. Artikel 1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) bepaalt dat onder de naam inkomstenbelasting een belasting wordt geheven van natuurlijke personen. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet is belastingplichtig voor de inkomstenbelasting de natuurlijk persoon die in Nederland woont.
6. Vooropgesteld dient te worden dat de belastingrechter alleen bevoegd is om over de juistheid van opgelegde aanslagen te oordelen. De rechtbank zal de standpunten van eiser dan ook uitsluitend in dat kader beoordelen.
7. Voor het door eiser bepleite onderscheid tussen de ‘mens van vlees en bloed' en ‘natuurlijk persoon’ bestaat geen wettelijke grondslag. De omstandigheid dat eiser de Koning, de regering en de volksvertegenwoordiging herhaaldelijk met kennisgevingen en wilsverklaringen in kennis heeft gesteld dat hij zijn status als vrij mens claimt en zichzelf terugtrekt uit het bestuurlijk systeem en daar nooit op is gereageerd heeft niet tot gevolg dat hij niet als natuurlijk persoon moet worden aangemerkt. Ook voor het door eiser bepleite onderscheid tussen een ‘privaatrechtelijk natuurlijk persoon’ en een ‘publiekrechtelijk voornamelijk man’ bevat de wet geen aanknopingspunten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser op grond van de geldende wettelijke bepalingen terecht in de belastingheffing is betrokken.”
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt deze gronden en deze beslissing van de Rechtbank daarom tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aan zijn standpunt heeft toegevoegd doet hieraan niet af.
4.5.
Het Hof heeft geen aanleiding gezien het proces-verbaal van de zitting voorafgaand aan de uitspraak te versturen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema, als griffier.
De beslissing is op 21 juli 2020 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Van Kempen.
A. Vellema M.G.J.M. van Kempen
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 juli 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.