GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.267.976/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 465056 en 470896)
beschikking van 11 augustus 2020
inzake
[verzoeker]
,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. M.C.M.E. Schijvenaars te Vlissingen,
en
[verweerder]
,
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. J.B. Streefkerk te Almere.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s);
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schijvenaars van 23 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht en bijbehorende brief van mr. Streefkerk van 2 maart 2020 met
productie(s);
- een journaalbericht en bijbehorende brief van mr. Streefkerk van 17 maart 2020 met
productie(s).
2.2
In verband met het coronavirus is de op 30 april 2020 geplande mondelinge behandeling van de zaak achterwege gebleven en hebben partijen ingestemd met schriftelijke afdoening van de zaak.
2.3
Partijen zijn door het hof in de gelegenheid gesteld een nadere schriftelijke uitlating in te dienen, tevoren onderling af te stemmen. Het hof heeft in dit verband kennisgenomen van:
- de akte van uitlating van mr. Schijvenaars van 4 juni 2020 met productie(s);
- de akte van uitlating van mr. Streefkerk van 8 juni 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schijvenaars van 10 juni 2020;
- een journaalbericht van mr. Streefkerk van 17 juni 2020.
3 De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2001 met elkaar gehuwd.
3.2
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek van [verzoeker] om een bijdrage van [verweerder] in zijn kosten van levensonderhoud (verder: partneralimentatie) van € 2.800,- afgewezen.
3.3
De echtscheidingsbeschikking is op 28 augustus 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
4 Het geschil
4.1
Het geschil in deze procedure betreft het verzoek van [verzoeker] om partneralimentatie, dat door de rechtbank in de bestreden beschikking is afgewezen.
4.2
[verzoeker] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat [verweerder] met ingang van 1 januari 2019 € 2.500,- per maand partneralimentatie aan hem dient te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.3
[verweerder] verzoekt het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen.
De geschilpunten
4.4 De grieven van [verzoeker] hebben betrekking op de draagkracht van [verweerder] op het punt van zijn inkomen en vermogen. [verweerder] heeft de grieven bestreden en heeft tevens als verweer, naar het hof begrijpt voorwaardelijk, voor zover het hof anders zal oordelen over de alimentatie dan de rechtbank, een beroep gedaan op niet-financiële factoren aan de zijde van [verzoeker] als reden om het alimentatieverzoek alsnog af te wijzen.
5 De motivering van de beslissing
Procedureel
5.1 Mr. Schijvenaars heeft bij journaalbericht van 10 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de bij de akte van uitlating van mr. Streefkerk van 8 juni 2020 overgelegde producties 18 en 19, stellende dat hij daar niet op heeft kunnen reageren. Mr. Streefkerk heeft in haar faxbericht van 17 juni 2020 opgemerkt dat ook mr. Schijvenaars producties heeft overgelegd bij zijn akte van uitlating van 4 juni 2020 waar zij niet op heeft kunnen reageren. Zij heeft het hof daarbij verzocht om de producties van beide partijen te accepteren.
5.2
Het is het hof gebleken dat beide partijen producties bij hun respectieve aktes van 4 en 8 juni 2020 hebben overgelegd op een wijze die niet overeenkomt met de procedurele instructies daarover in de brieven van het hof aan (de advocaten van) partijen van 14 april 2020. Deze instructies zijn daarin opgenomen om het recht van hoor en wederhoor te waarborgen. Nu uiteindelijk beide partijen te kennen hebben gegeven niet te hebben kunnen reageren op elkaars producties, zal het hof alle producties, gevoegd bij de beide hiervoor genoemde aktes, bij de beoordeling buiten beschouwing laten.
De partneralimentatie
5.3 Op grond van artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak, op verzoek van een (gewezen) echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud vaststellen, indien deze niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie kunnen ook niet-financiële factoren een rol spelen bij de beslissing om al dan niet een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen. [verweerder] heeft in dit verband een voorwaardelijk beroep op wangedrag van [verzoeker] gedaan als grond voor afwijzing van het alimentatieverzoek van [verzoeker] .
De ingangsdatum
5.5
Het hof zal evenals de rechtbank als ingangsdatum voor de eventueel te bepalen partneralimentatie uitgaan van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand, te weten 28 augustus 2019. Volgens vaste jurisprudentie staat het de rechter niet vrij de onderhoudsverplichting op een eerder moment te laten ingaan, zoals [verzoeker] heeft verzocht (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3567). Voor zover het verzoek van [verzoeker] betrekking heeft op de periode van 1 januari 2019 tot 28 augustus 2019 zal het hof dat daarom afwijzen. Met betrekking tot de periode vanaf 28 augustus 2019 overweegt het hof het volgende.
De draagkracht van [verweerder]
5.6 Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of [verweerder] draagkracht heeft om in de behoefte van [verzoeker] te voorzien.
5.7
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het draagkrachtverweer van [verweerder] gehonoreerd. De rechtbank heeft voldoende onderbouwd geacht, gelet op het over en weer aangevoerde, dat [verweerder] naast zijn AOW-uitkering van circa € 1.145,- netto per maand geen andere inkomsten heeft. Na voldoening van de noodzakelijke lasten resteert dan volgens de rechtbank bij [verweerder] geen draagkracht voor partneralimentatie.
5.8
[verzoeker] heeft in zijn beroepschrift daartegen twee grieven opgeworpen. De eerste grief strekt tot betoog dat [verweerder] nog andere inkomsten heeft naast zijn AOW-uitkering, althans dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat dit niet het geval is. Volgens [verzoeker] treedt [verweerder] nog regelmatig op in het tv-programma [C] van [D] en heeft hij daarnaast ook nog andere activiteiten. [verzoeker] vindt het niet aannemelijk dat [verweerder] daar geen vergoeding voor krijgt. Het is [verzoeker] verder bekend dat [verweerder] in 2020 heeft meegewerkt aan de voorbereiding van [E] en dat hij in juni 2019 de opening heeft verricht van [F] . Van de belastingdienst heeft [verzoeker] een bericht ontvangen waaruit mede blijkt dat zijn toenmalige fiscaal partner [verweerder] , in 2018 een inkomen heeft gehad van € 60.000,-, terwijl [verweerder] stelde in dat jaar alleen AOW te hebben genoten. In zijn tweede grief voegt [verzoeker] hieraan toe dat [verweerder] over voldoende vermogen beschikt om zijn AOW aan te vullen om zodoende in de behoefte van [verzoeker] te voorzien. Ter toelichting is opgemerkt dat [verweerder] zijn woning in [G] heeft verkocht voor € 176.564,53 en dat het onroerend goed was bedoeld als oudedagsvoorziening. Dat de verkoopopbrengst grotendeels is aangewend om schulden af te lossen en er nog maar € 50.000,- van over is zoals [verweerder] stelt, is volgens [verzoeker] niet onderbouwd.
5.9
Het verweer van [verweerder] ten aanzien van de eerste grief komt erop neer dat hij stelt naast zijn AOW-uitkering alleen af en toe nog wat vrijwilligerswerk te doen en dat hij daarvoor geen noemenswaardige vergoeding krijgt. Ter onderbouwing heeft [verweerder] een door de financieel directeur van [H] ondertekende verklaring overgelegd, gedateerd 22 november 2019, waarin staat dat er momenteel geen overeenkomst is tussen [verweerder] en [H] over zijn presentatiewerkzaamheden inzake de serie [C] seizoen 2019/2020. Daarnaast heeft [verweerder] een verklaring van
19 november 2019 overgelegd van zijn boekhouder [I] administraties ten aanzien van [J] BV, waaruit volgt dat [verweerder] sinds juli 2018 geen salaris meer krijgt omdat de activiteiten zijn gestaakt en het contract per die datum is beëindigd. Verder heeft [verweerder] onder meer twee aanslagen omzetbelasting met betrekking tot voormelde holding aan het dossier toegevoegd, betreffende het vierde kwartaal van 2018 respectievelijk het tweede kwartaal van 2019. In reactie op de tweede grief is [verweerder] onder meer ingegaan op de verkoop van zijn woning in [G] en besteding van de verkoopopbrengst van
€ 176.564,53. Daarbij heeft [verweerder] erop gewezen dat er schulden zijn afgelost, dat ook [verzoeker] vermogensbestanddelen uitgekeerd heeft gekregen (verkoopopbrengst woning in Spanje, inboedelgoederen en camper) en dat de vennootschap van partijen in Spanje nog niet is opgeheven waardoor er nog kosten voor deze vennootschap worden gemaakt. Kort gezegd zou [verweerder] het niet redelijk vinden als hij zijn vermogen moet aanwenden om alimentatie aan [verzoeker] te betalen.
5.10
Niet geheel uit te sluiten is dat [verweerder] vanaf 28 augustus 2019 nog incidenteel heeft gewerkt, althans dat hij naast zijn AOW-uitkering ook andere inkomsten heeft genoten. [verzoeker] heeft immers genoeg voorbeelden aangedragen waaruit blijkt dat [verweerder] in de afgelopen periode niet stil heeft gezeten. Het had dan ook in principe op de weg van [verweerder] gelegen om zijn inkomen in 2019 aan te tonen door middel van zijn aangifte (en aanslag) IB over dat jaar. Alleen daarmee kan voldoende uitsluitsel worden verkregen over de vraag wat de werkelijke inkomsten van [verweerder] in 2019 zijn geweest. Aan de andere kant acht het hof het in het kader van de alimentatie, die immers toekomstgericht is, van belang dat [verweerder] bijna 70 jaar oud is, een broze gezondheid heeft en van hem alleen al om die redenen in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij door blijft werken. Daarenboven wil het hof in dit verband ook niet onbesproken laten dat ook [verzoeker] heeft nagelaten zijn financiële positie inzichtelijk te maken. Zo is onbekend of [verzoeker] inmiddels een AOW-uitkering ontvangt en of hij wellicht over een pensioenuitkering uit een voormalig dienstverband beschikt. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden acht het hof het niet redelijk een door [verweerder] aan [verzoeker] te betalen alimentatie vast te stellen. Het hof ziet evenmin aanleiding om [verweerder] te verplichten in te teren op zijn vermogen. Omdat partijen met elkaar zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen als uitgangspunt, past daarin niet dat [verweerder] ten gunste van [verzoeker] zou moeten interen op zijn vermogen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden zijn niet gebleken. Daarbij heeft [verweerder] nog gewezen op het feit dat ook [verzoeker] over vermogen (heeft) beschikt. [verzoeker] heeft daarin geen inzicht verschaft.
5.11
Omdat het hof geen alimentatie zal opleggen, komt het niet toe aan bespreking van de invloed van de door [verweerder] opgeworpen niet-financiële factoren (wangedrag van [verzoeker] ).
5.12
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van [verzoeker] geen doel treft.
7 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep onder verbetering van de gronden ervan;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en C. Koopman, bijgestaan door de griffier en is op 11 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken.