Grief 3, die betrekking heeft op de transitievergoeding, slaagt daarentegen wel. [verweerster] stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] geen recht op een transitievergoeding heeft omdat hij op 1 juli 2019 bij haar in dienst is getreden en op het moment van ontbinding nog geen twee jaar in dienst was.
Dit betoog faalt. Volgens het overgangsrecht (Artikel XII Wet arbeidsmarkt in balans) blijft op de berekening van de hoogte (cursivering hof) van de transitievergoeding artikel 7:673, eerste, tweede, vierde en negende lid BW, zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel J (Wet arbeidsmarkt in balans) van toepassing, indien het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor dat tijdstip is ingediend. Het ontbindingsverzoek is ingediend op 29 november 2019. Artikel 7:673 BW trad per 1 januari 2020 in werking, wat inhoudt dat werknemers met een arbeidsovereenkomst korter dan 24 maanden (zoals bij [verzoeker] het geval is) óók direct in aanmerking kwamen/komen voor een transitievergoeding. Voor [verzoeker] betekent dit dat hij recht heeft op een transitievergoeding, en dat wat betreft de berekening van de hoogte ervan de oude berekeningswijze blijft bestaan.
[verweerster] voert nog aan dat, mocht het hof van oordeel zijn dat [verzoeker] op grond van het overgangsrecht toch recht heeft op een transitievergoeding, [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat ook dan geen transitievergoeding verschuldigd is. Volgens [verweerster] kan het herhaaldelijk onbereikbaar zijn, het niet nakomen van afspraken en het niet verschijnen op het werk (het hof begrijpt: met name na de hersteldverklaring per 21 oktober 2019 op grond waarvan de salarisbetaling is gestaakt) als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten worden gekwalificeerd.
Van ernstig verwijtbaar handelen is, anders dan [verweerster] betoogt, naar het oordeel van het hof echter geen sprake. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat de uitzonderingsgrond van artikel 7:673 lid 7 BW, aanhef en onder c) een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (zie onder meer HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203 rov. 3.4.3 met vindplaatsen).
Het begrip ‘ernstig verwijtbaar handelen’ wordt niet nader in de parlementaire geschiedenis gedefinieerd, wel worden er voorbeelden gegeven van situaties waarin geen of een lagere transitievergoeding verschuldigd is. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om diefstal, verduistering, bedrog en het zonder reden herhaaldelijk niet naleven van controlevoorschriften bij ziekte, ook na toepassing van loonopschorting. Als voorbeeld wordt ook genoemd de situatie waarin: ‘de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hier al tevergeefs op heeft aangesproken’.
Van een belemmering van de bedrijfsvoering van de werkgever is in dit geval geen sprake. [verzoeker] was niet een ervaren kracht waarvan de bedrijfsvoering afhankelijk was, maar een beginnend/onervaren werknemer-student. Niet gesteld of gebleken is dat de bedrijfsvoering [verweerster] (ernstig) is belemmerd doordat [verzoeker] in de dagen net voorafgaand aan zijn ziekmelding of na zijn hersteldverklaring, niet reageerde of verscheen.
Dit betekent dat grief 3 slaagt.