GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.266.133
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg: 6715825)
arrest van de pachtkamer van 23 februari 2021
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [verpachter] ,
advocaat: mr. E. Beele,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. J.P. de Man.
3 De beoordeling van het hoger beroep
3.1
[pachter] en zijn vader exploiteerden samen een melkveebedrijf. [pachter] heeft na het vroegtijdig overlijden van zijn vader in mei 2010 financiële problemen gekregen omdat hij het bedrijf moest overnemen. [verpachter] , een buurtgenoot, heeft [pachter] financieel willen helpen. [pachter] heeft in september 2011 aan [verpachter] drie percelen cultuurgrond te [plaats A] , samen groot 6.15.40 ha, verkocht. De percelen zijn op 16 maart 2012 geleverd. [pachter] is de percelen gaan pachten op basis van een geliberaliseerde pachtovereenkomst met een duur van vijf jaar.
3.2
Op 27 december 2013 werd [verpachter] eigenaar van een perceel te [plaats B] , groot 1.69.10 ha. Dit perceel was toen al aan [pachter] regulier verpacht door de vorige eigenaar. [pachter] had toen geen geld om zijn voorkeursrecht uit te oefenen.
3.3
Op 10 juli 2015 heeft [pachter] aan [verpachter] nog drie percelen grond verkocht en geleverd, samen groot 7.36.70 ha. Met ingang van diezelfde datum zijn de drie percelen aan [pachter] verpacht. Na een eerdere procedure tussen partijen bij dit hof is bij arrest van 4 december 2018 voor recht verklaard dat de geliberaliseerde pachtovereenkomst tussen [pachter] en [verpachter] met betrekking tot die percelen geldt voor de duur van 12 jaren.
3.4
In hoger beroep is nog aan de orde de vordering van [verpachter] in conventie tot ontbinding van de pachtovereenkomsten en de ontruiming van de pachtpercelen en de betaling van een vergoeding vanwege vervreemding van fosfaatrechten en in reconventie de vordering van [pachter] om voor recht te verklaren dat de fosfaatrechten aan hem toebehoren. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vorderingen van [verpachter] afgewezen en in reconventie onder meer voor recht verklaard dat de aan [pachter] toegekende fosfaatrechten toekomen aan hem en zijn eigendom zijn en dat [verpachter] op deze fosfaatrechten geen aanspraak kan maken. Het hof zal eerst ingaan op de vraag of [verpachter] aanspraak heeft op fosfaatrechten.
Fosfaatrechten
3.5
Met ingang van 1 januari 2018 zijn aan [pachter] fosfaatrechten toegekend. Hij heeft daarvan een deel verkocht. Met de opbrengst heeft hij schulden aan [verpachter] afbetaald. [verpachter] stelt zich op het standpunt dat alle fosfaatrechten aan hem toekomen en dat de vervreemding van de fosfaatrechten zonder zijn toestemming is gebeurd. Hij legt dat ten grondslag aan de ontbinding in conventie en zijn bezwaar tegen de toewijzing van de vordering in reconventie. Daar heeft de pachtkamer volgens hem ten onrechte geoordeeld dat de fosfaatrechten volledig aan [pachter] toekomen.
3.6
[verpachter] voert aan dat uit de pachtovereenkomst volgt dat de productierechten aan hem toebehoren. Verder stelt hij dat hij het bedrijf van [pachter] financieel overeind heeft gehouden. Als hij dat niet had gedaan, dan had [pachter] helemaal geen bedrijf gehad en dus ook geen fosfaatrechten. Bovendien is er per 10 juli 2015 wel voldaan aan de eis van een pachtareaal van 15 ha en is de duur van de twee geliberaliseerde pachtovereenkomsten dan 12 jaar. Partijen hebben namelijk per 10 juli 2015 afgesproken dat beide overeenkomsten in duur zijn gaan samenlopen en zullen eindigen op 9 juli 2027.
3.7
In het pachtcontract van 16 maart 2012 voor de verkochte 6.15.40 ha staat: “De productierechten die ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst verbonden zijn met het verpachte, komen bij het einde van de pachtovereenkomst aan de verpachter toe”. Verder staat er dat door de pachter zelf tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst verworven rechten aan de pachter toekomen, zonder vergoeding aan de verpachter. “In verband hiermede stellen de comparanten hierbij nog vast dat op het verpachte geen referentiehoeveelheid melk(quotum) rust.” Volgens [pachter] had hij toen wel melkquotum en hebben partijen met deze afspraak bedoeld dat het melkquotum niet overging bij de verkoop en opvolgende verpachting van de percelen. Dat heeft [verpachter] niet betwist. Voor zover deze clausule al slaat op de fosfaatrechten die veel later zijn toegekend, hebben partijen afgesproken dat het melkquotum bij [pachter] bleef. De productierechten die gerelateerd waren aan het melkveebedrijf waren contractueel dus niet verbonden met het verpachte, dus ook latere fosfaatrechten niet.
3.8
[verpachter] betoogt verder dat voor de op 15 juli 2015 afgesloten pachtovereenkomst dezelfde clausule geldt. [pachter] heeft dat niet gemotiveerd betwist. [verpachter] stelt dat er op 15 juli 2015 sprake was van ‘bij het aangaan van de pachtovereenkomst verbonden productierechten’, maar ook dat betoog volgt het hof niet. De pachtovereenkomst is na de peildatum 2 juli 2015 gesloten en heeft in verpachte staat niet bijgedragen aan de opbouw van de fosfaatrechten (die fosfaatrechten werden opgebouwd toen deze grond nog eigendom was van [pachter] ). Er is daarom geen samenhang met het verpachte. [verpachter] heeft evenmin op 15 juli 2015 fosfaatrechten ter beschikking gesteld; die waren er toen nog niet. Op grond van de pachtovereenkomsten heeft [verpachter] dus geen aanspraak op fosfaatrechten.
3.9
[verpachter] heeft op grond van de rechtspraak van dit hof evenmin aanspraak op de fosfaatrechten. Gelet op de omvang, duur en de tijdstippen van eigendomsoverdracht, voldoet de pachtverhouding tussen [pachter] en [verpachter] niet aan de voorwaarden uit het arrest van dit hof van 26 maart 20191. Die luiden voor zover van belang:
- tussen verpachter en pachter bestond op 2 juli 2015 een reguliere pachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst die bij het aangaan 12 jaar of langer duurt;
- het betreft hoevepacht of pacht van minimaal 15 ha grond.
De op 2 juli 2015 bestaande pachtovereenkomst gaat om 6.15.40 ha en die pachtovereenkomst is aangegaan voor een kortere duur dan 12 jaar. De reguliere pachtovereenkomst voor perceel [plaats B] gaat om 1.69 ha en draagt onvoldoende bij. Er bestaat dus geen aanspraak van [verpachter] op de fosfaatrechten.
3.10
Het hof beschouwt het verdere betoog van [verpachter] aldus dat voor hem een uitzondering moet gelden, althans dat hij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar vindt dat de door het hof geformuleerde voorwaarden gelden voor zijn pachtverhouding met [pachter] . Het betoog faalt. De omstandigheid dat de aankoop en verpachting van percelen als financieringsinstrument is gebruikt om het melkveebedrijf te kunnen voortzetten, is staande praktijk en biedt geen argument voor uitzonderingen. Het hof merkt verder ten overvloede op dat [pachter] met zijn vader het melkveebedrijf heeft opgebouwd en tot aan de financiële problemen vanwege het overlijden van vader en de daaropvolgende bedrijfsovername, de percelen in eigendom heeft gehad. [verpachter] is vanaf 2011 opgetreden als financier voor het bedrijf van [pachter] . Een verbintenis waardoor [verpachter] langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking heeft gesteld, is toen niet beoogd en ook niet afgesproken. De periode waarover partijen afspraken hebben gemaakt was immers vijf jaar en de omvang beperkt tot nog geen 7 ha. Op peildatum 2 juli 2015 waren 7.36.70 ha en de bedrijfsgebouwen in eigendom van [pachter] . Verder pachtte [pachter] nog 11 ha van derden. Belangrijke bedrijfsonderdelen waren juist niet van [verpachter] . [verpachter] heeft [pachter] enerzijds willen helpen door zijn bedrijf te financieren via onder meer pacht, maar anderzijds de gronden ook gekocht als belegging. Na verloop van tijd worden de gronden pachtvrij. Het is de bedoeling, zo heeft het hof ter zitting begrepen, dat de zes kinderen van [verpachter] de percelen met de meerwaarde als gevolg van het pachtvrij komen, zullen erven.
3.11
De door [verpachter] aangevoerde feiten en omstandigheden brengen dus niet mee dat er een uitzondering voor hem zou moeten gelden. Omdat [verpachter] geen aanspraak heeft op fosfaatrechten, gaan de grieven die daarover gaan, niet op. Er kan geen tekortkoming van [pachter] - en dus geen ontbinding - worden gebaseerd op de vervreemding van de fosfaatrechten. Dit nog afgezien van de omstandigheid dat het hof in de uitspraak van 20 oktober 20202 heeft beslist dat tussentijdse vervreemding van fosfaatrechten in beginsel geen tekortkoming oplevert. Ook het betoog dat ten onrechte een verklaring voor recht is gegeven dat de fosfaatrechten aan [pachter] toebehoren, strandt.
Inscharing/eigen gebruik
3.12
Volgens [verpachter] heeft [pachter] zijn fosfaatrechten verkocht en houdt hij alleen nog jongvee van een derde. In de jaarstukken die [pachter] heeft overgelegd, ziet [verpachter] niet dat [pachter] handelt in stierkalveren of melkvee heeft, zoals [pachter] tijdens zittingen wel heeft verklaard. Hij heeft zijn machines verkocht en er is vrijwel geen kostenpost loonwerk verantwoord in de jaarstukken. De conclusie kan geen andere zijn dan dat [pachter] niet meer voor eigen rekening en risico een agrarische onderneming drijft. Hij schaart vee in van een ander en dat is niet toegestaan volgens het pachtcontract.
3.13
Het is het hof opgevallen dat de jaarstukken van [pachter] grofmazig zijn opgesteld. Aan de kostenkant is er inderdaad maar een kleine post loonwerk, terwijl [pachter] ook machines heeft verkocht. Er is wel een netto-omzet verantwoord voor de rundveehouderij (2016: € 87.022, 2017 € 121.167 en 2018: € 125.800). [pachter] heeft tijdens de zitting van 17 januari 2020 verklaard 30 koeien en 40 stuks jongvee te hebben en voldoende eigen en geleasede fosfaatrechten. De vaarskalveren zijn voor de export en de stierkalveren worden gemest. Bij memorie van antwoord is toegelicht dat [pachter] nog over eigen fosfaatrechten beschikt, wat is onderbouwd met stukken. Tijdens de pleidooizitting heeft [pachter] verklaard dat hij fosfaatrechten wil aankopen om het melkveebestand te vergroten. Nu bestaat het melkvee uit 50 stuks en zijn er 30 stuks jongvee.
3.14
Het hof heeft uit de jaarstukken opgemaakt dat [pachter] door de verkoop van een deel van zijn fosfaatrechten en de lease van fosfaatrechten er financieel beter voor staat. De onderneming maakt winst en het eigen vermogen [pachter] groeit. De lening/hypotheek van [verpachter] is volledig afgelost. De pacht wordt betaald, al verschillen partijen erover van mening of [pachter] nu volledig ‘bij’ is. Het aandeel melkvee groeit en na doorhaling van de afgeloste hypotheek kan [pachter] de aankoop van fosfaatrechten financieren en doorgroeien. Hoewel er ook vraagtekens zijn bij de verantwoording in de jaarstukken, heeft [verpachter] in het licht van dit alles te weinig aanknopingspunten verschaft voor het oordeel dat [pachter] vee van derden inschaart of het gepachte anderszins niet meer voor eigen rekening gebruikt. Een tekortkoming kan dus niet worden aangenomen.
Perceel [plaats B]
3.15
[verpachter] stelt dat in elk geval de reguliere pachtovereenkomst voor het perceel [plaats B] van 1.69.10 ha moet worden ontbonden. In hoger beroep voegt hij aan zijn ontruimingsvordering toe dat het perceel moet worden opgeleverd als bouwland. Hij voert twee tekortkomingen op die de ontbinding moeten dragen. De ene is dat [pachter] , althans [loonwerker] , puinresten in het perceel heeft gebracht. Daarnaast gebruikt [pachter] het perceel niet persoonlijk. [loonwerker] is volgens [verpachter] feitelijk de gebruiker van dit perceel: hij teelt er tarwe voor eigen rekening en risico. In ieder geval is er geen tarweopbrengst verantwoord in de jaarstukken van [pachter] . Een ander bewijs voor het afstaan van gebruik is dat het waterschap een vergoeding voor gewasschade aan [loonwerker] heeft uitbetaald.
Puinresten
3.16
[pachter] heeft beide gestelde tekortkomingen gemotiveerd betwist. Volgens hem is al ver voor de eigendomsoverdracht eind 2013 van perceel [plaats B] aan [verpachter] het perceel verontreinigd geraakt met grof puin/stenen. Dat is zo gekomen omdat [persoon A] in 2007 gevraagd had om een tijdelijk gronddepot op het perceel. De grond was verontreinigd met grof puin en dat heeft [persoon A] in het perceel gebracht. Al een aantal jaren raapt [pachter] stenen op het perceel om het weer goed bewerkbaar te maken en ook [loonwerker] is daar actief mee bezig. [pachter] heeft bij pleidooizitting daaraan toegevoegd dat [verpachter] bij de aankoop in 2013 heeft gezien dat er stenen in het perceel zaten en hij heeft het dus zo gekocht. Daarom is er geen tekortkoming.
3.17
Omdat [verpachter] zijn stelling over het puin in het perceel pas bij memorie van grieven voldoende gemotiveerd heeft ingenomen, heeft [pachter] zijn verweer bij memorie van antwoord pas concreet hoeven toe te lichten. Het lag dan op de weg van [verpachter] om bij de pleidooizitting zijn stelling nader te concretiseren. Dat heeft hij niet gedaan. De gestelde tekortkoming is dan ook onvoldoende nader toegelicht.
3.18
[pachter] voert aan dat [loonwerker] , de loonwerker van [pachter] , inderdaad de opbrengst van de tarwe krijgt. [loonwerker] zorgt dat het puin vermindert en bewerkt het perceel voor de tarweteelt. [loonwerker] heeft zich in 2019 ook gemeld bij het waterschap voor de gewasschade, maar zal het ontvangen schadebedrag van € 300 nog aan [pachter] doorbetalen. [pachter] voert voor deze gang van zaken aan dat hij vanwege zijn financiële problemen en het puin in het perceel een schuld had aan [loonwerker] . De tarweopbrengst verrekent [pachter] met de kosten van het loonwerk. Op deze manier loopt [pachter] zijn schuld aan [loonwerker] in. Als de tarweoogst mislukt of minder is, valt er minder te verrekenen en daarom komt het risico voor [pachter] . Het stro van de tarweteelt gaat naar [pachter] . Zijn verweer heeft [pachter] onderbouwd met een uitgebreide verklaring van [loonwerker] van 11 mei 2020 die een en ander bevestigt.
3.19
[verpachter] heeft zijn stelling over het afstaan van het gebruik in zijn memorie van grieven niet voldoende geconcretiseerd. Dit terwijl [pachter] de regeling rondom de tarweteelt tijdens de zitting van 17 januari 2020 al gedetailleerd had verteld. Het feit dat [verpachter] alleen [loonwerker] op het perceel ziet, is niet voldoende. Het is in de landbouw niet ongebruikelijk dat de loonwerker veel werkzaamheden in een bepaalde teelt doet. Door de verrekenafspraak die [pachter] en [loonwerker] hebben gemaakt, ligt het risico van de teelt nog steeds bij [pachter] en is ook begrijpelijk dat de posten niet terugkomen in de jaarstukken. Al klopt dat boekhoudkundig gezien strikt genomen niet. Tijdens de pleidooizitting heeft [verpachter] tot slot wel vraagtekens gezet bij de verklaring van [loonwerker] , maar geen nadere stellingen ingenomen.
3.20
Omdat [verpachter] zijn stellingen niet voldoende nader heeft toegelicht, komt het hof aan bewijslevering niet toe, nog daargelaten dat een op perceel [plaats B] toegespitst bewijsaanbod ontbreekt. Een tekortkoming van [pachter] kan dus niet worden vastgesteld. Er is geen grond voor ontbinding.
3.21
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.22
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [verpachter] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [pachter] stelt het hof vast op € 324 aan griffierecht en op € 3.342 aan salaris advocaat (3 punten x tarief II).
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 25 januari 2019 en 26 juli 2019;
wijst de vermeerderde eis in hoger beroep af;
veroordeelt [verpachter] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [pachter] vastgesteld op € 324 voor griffierecht en op € 3.342 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en D.H. de Witte en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en B. Lamers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.