5 De motivering van de beslissing
5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verzochte echtscheiding, zulks op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003, nu de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevindt. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat terzake van de nevenvoorziening tot verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt gelet op hetgeen is bepaald in artikel 827 juncto artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof onderschrijft deze oordelen.
5.2
Ten aanzien van het toepasselijk recht heeft de rechtbank het volgende overwogen. Nu het huwelijk van partijen is gesloten na 31 augustus 1992 dient het op het
huwelijksvermogensregime toepasselijke recht bepaald te worden aan de hand van het
Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Van een vóór of staande het huwelijk door partijen uitgebrachte rechtskeuze in de zin van artikel 3 van het verdrag is niet gebleken. Partijen hadden meer dan één nationaliteit gemeenschappelijk (Iraans en Nederlands) en na het huwelijk hun verblijfplaats in hetzelfde land, namelijk in Nederland. Omdat het eerste huwelijksdomicilie van partijen in Nederland is gelegen is op grond van artikel 4 lid 1 van het verdrag Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Volgens dat recht zijn partijen, bij gebrek aan huwelijkse voorwaarden, in gemeenschap van goederen gehuwd.
5.3
Geen van partijen weerspreekt het voormelde oordeel van de rechtbank ten aanzien van het toepasselijk recht. Beide partijen stellen zich ook in hoger beroep op het standpunt van vanaf de aanvang van hun huwelijk het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing was op hun huwelijksvermogen en dat zij derhalve in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. Nu door geen van partijen tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het toepasselijk recht is gegriefd, is de appelrechter gebonden aan dit oordeel van de rechter in eerste instantie (HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:394 en HR 12juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1525). Het hof zal daarom Nederlands recht toepassen ten aanzien van het huwelijksgoederenregime.
5.4
De vrouw stelt dat zij bij de rechtbank weliswaar heeft aangegeven dat de bruidsschat geen onderwerp van verdeling is, maar het gaat in deze niet om een bruidsschat. Hier is sprake van een bruidsgave, bestaande uit 501 Bahar Azadi gouden muntstukken, die volledig van de vrouw is en bij echtscheiding niet verdeeld hoeft te worden. Zo de bruidsgave nog niet is afgegeven, behoudt de vrouw dienaangaande een vordering op de man. Daarvan is hier sprake. De bruidsgave is een overeenkomst die moet worden nagekomen en de vrouw heeft nakoming gevorderd. Die vordering heeft te gelden als een nevenverzoek ex artikel 827 lid 1 Rv. Omdat de man niet meer in Iran woont, kan de bruidsgave daar niet worden behandeld, zodat de vrouw nu om nakoming verzoekt in deze procedure. Omgerekend gaat het om een bedrag van € 161.848,- dat de man nog aan de vrouw moet voldoen.
5.5
In zijn verweer op deze grief stelt de man primair dat de vrouw ten aanzien van haar verzoek niet-ontvankelijk is. In eerste aanleg is dit niet aan de orde geweest en is er door de rechtbank niet op beslist. De bruidsgave naar Iraans recht heeft in Nederland geen huwelijksvermogensrechtelijk of alimentatierechtelijk karakter, maar een sui-generis karakter. De vrouw baseert haar verzoek op artikel 827 lid 1 Rv, maar dat kan dus mede gelet op het karakter van de bruidsgave niet. De vrouw heeft de bruidsgave bovendien al opgeëist in Iran bij een Iraanse rechter. Het hof kan er dus niets over zeggen.
5.6
Het hof passeert het verweer van de man. Het verzoek betreffende de bruidsgave vertoont naar het oordeel van het hof voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding en het hof verwacht niet dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding leidt (artikel 827 lid 1 onder f Rv). Een dergelijk nevenverzoek kan ook voor het eerst in hoger beroep worden gedaan.
5.7
Van belang is dat in de onderhavige zaak van meet af aan het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is. De omstandigheid dat partijen bij het sluiten van het huwelijk een bruidsgave zijn overeengekomen brengt niet met zich dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt en zijn dus gehuwd zijn geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen. Ingevolge de leden 2 en 5 van artikel 1:94 Burgerlijk Wetboek (BW) zoals dat gold tot 1 januari 2018, bevat die gemeenschap wat haar baten betreft alle goederen van de echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien verkregen en wat de lasten betreft alle schulden van de echtgenoten. Voor zover de vrouw met haar stelling dat de overeengekomen bruidsgave naar Iraans gebruik alleen van de vrouw is een beroep doet op de verknochtheid daarvan, geldt dat zij die stelling tegenover de betwisting daarvan door de man onvoldoende heeft onderbouwd. Dit houdt in dat zowel de vordering als de schuld ten aanzien van de bruidsgave in de gemeenschap vallen en deze door boedelmenging teniet zijn gegaan. Dat de bruidsgave in Iran al zou zijn opgeëist, is voor dit oordeel niet relevant. De grieft van de vrouw faalt.
de echtelijke woning aan de [a-straat] 57 te [A]
5.8
Bij de procedure voor de rechtbank waren partijen het erover eens dat de woning door de man zou worden overgenomen. Hem is door de rechtbank een termijn van drie maanden gegund vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking om de woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening bij [B] over te nemen met ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van die hypothecaire geldlening. Indien dit de man niet lukt dient de woning te worden verkocht aan een derde.
5.9
In hoger beroep stelde vrouw aanvankelijk dat zij nu wel in staat is de woning over te nemen en dat zij daarom de woning aan zich toegedeeld zou willen zien. Op de mondelinge behandeling echter heeft zij dit verzoek ingetrokken.
5.10
Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigen, met dien verstande dat de termijn van drie maanden zal lopen vanaf de datum van de beschikking van het hof nu de man door het ingestelde hoger beroep de woning nog niet kon overnemen.
5.11
Ten aanzien van de te verdelen overwaarde van de woning heeft de man in eerste aanleg betoogd dat voor de in aanmerking te nemen hypotheekschuld uitgegaan moet worden van de stand daarvan op de peildatum die geldt voor de omvang en samenstelling van de te verdelen gemeenschap, te weten 16 mei 2019. De rechtbank heeft echter beslist dat het redelijk is om uit te gaan van de hoogte op de datum van feitelijke verdeling van de woning, nu bij de beschikking voorlopige voorzieningen in het kader van de kinderalimentatie al met dubbele woonlasten van de man rekening is gehouden. In zijn tweede grief komt de man op tegen dit oordeel.
5.12
De man herhaalt in hoger beroep dat van de stand van de hypotheekschuld op de peildatum dient te worden uitgegaan, omdat hij vanaf die datum alle lasten en aflossingen betaalt. Als niet van de peildatum wordt uitgegaan profiteert de vrouw ten onrechte van de vermogensopbouw ten aanzien van die woning ten laste van het vermogen van de man. Dat bij de kinderalimentatie met dubbele woonlasten van de man rekening is gehouden doet daar niet aan af.
5.13
De vrouw betwist dat de man vanaf de peildatum alle lasten betaalt. De vrouw betaalt namelijk de opstalverzekering en de gemeentelijke belastingen. De man betaalt nu weinig kinderalimentatie juist omdat met dubbele woonlasten rekening is gehouden. Dan kan hij niet nu ook nog bij de verdeling daar voordeel uit halen.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Vast staat - want door de vrouw niet betwist - dat de man vanaf 16 mei 2019 aflost op de hypothecaire lening. Beide partijen zijn schuldenaar ten aanzien van die lening. De aflossingen zijn dus in het voordeel van beide partijen, immers de schuld wordt daardoor lager en de overwaarde groter. Het hof is daarom van oordeel dat voor zover de man heeft afgelost op (de aan de vrouw toe te rekenen helft van) de hypothecaire lening vanaf 16 mei 2019, dit tussen partijen dient te worden verrekend op het moment dat de woning aan de man of aan een derde wordt geleverd. In zoverre slaagt grief 2 van de man.
5.15
Met zijn eerste grief richt de man zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het recht heeft in de echtelijke woning te blijven wonen. Dit verhoudt zich volgens de man niet met de beslissing dat de man drie maanden de tijd heeft om de woning over te nemen.
5.16
Het hof overweegt dat het belang van de man bij deze grief door tijdsverloop en door de beslissing van hof om de man drie maanden de tijd te gunnen de financiering en het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de bestaande hypothecaire lening te regelen, is komen te ontvallen. De termijn van zes maanden die de vrouw in de woning kon blijven loopt tot 19 april 2021. De termijn van drie maanden die de man door het hof wordt gegund, eindigt later dan die datum.
5.17
Tot de ontbonden gemeenschap van goederen behoort een woning in Iran. Deze woning is door de rechtbank aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van € 115.283,- zijnde de door de man genoemde waarde. De vrouw komt in hoger beroep niet op tegen de toedeling van de woning aan haar, maar wel tegen de waarde waartegen die woning is toegedeeld. Die waarde is volgens haar gebaseerd op een vals document dat door de man is overgelegd. Bovendien is volgens de vrouw geen rekening gehouden met twee leningen die zijn aangegaan bij de moeder van de vrouw ten aanzien van de woning. Dit betreft een lening van € 16.357,- voor de aankoop en een lening van € 7.900,- betreffende inrichtings- en onderhoudskosten.
5.18
De man betwist dat er geld is geleend van de moeder van de vrouw. Er is voor de aankoop van de woning geen geld geleend van de moeder van de vrouw, maar van de zuster van de man en die lening was op de peildatum al afgelost. Verder stelt hij in zijn zesde grief dat de waarde van de woning geen € 115.283,- is, maar het dubbele (€ 226.270,-), ter onderbouwing waarvan hij een nieuw taxatierapport heeft overgelegd.
5.19
Inmiddels is de woning in Iran verkocht. Uit door de vrouw bij haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat de verkoopprijs 8,1 miljard Iraanse Rials (IRR) was. Het hof gaat ervan uit dat dit een marktconforme prijs is. Hoewel de man lijkt te stellen dat dit niet het geval is, wordt dat door hem niet, althans onvoldoende aangetoond met het door hem overgelegde taxatierapport van 10,8 miljard IRR. In zoverre faalt grief 6 van de man. Nu deze woning tot de ontbonden gemeenschap van goederen behoort komt aan ieder van partijen de helft van dit bedrag toe. De door de vrouw gestelde schulden uit leningen van haar moeder zijn door de man betwist. De verklaringen van partijen omtrent geleende gelden voor de aankoop zijn volstrekt tegenstrijdig en zij beschuldigen elkaar over en weer van het overleggen van valse of valselijk opgemaakte stukken. Nu geen van beide de door hem/haar gestelde leningen tegenover de betwisting van de ander in voldoende mate heeft aangetoond, en geen van partijen heeft aangeboden de eigen stellingen te bewijzen, zal het hof geen rekening houden met enige lening.
5.20
Partijen zijn bij de rechtbank overeengekomen dat ieder krijgt (behoudt) de rekeningen die op zijn/haar naam zijn gesteld. De saldi per 16 mei 2019 zullen worden gedeeld. De man zou de vrouw van zijn beide rekeningen nog afschriften moeten laten zien. Dat heeft de man gedaan, blijkens de door de vrouw overgelegde afschriften en uitdraai. De vrouw heeft kennelijk twijfels bij die stukken, nu zij ook een gewaarmerkt bewijsstuk van de betreffende banken wil zien. Het hof is het met de man eens dat de door hem aangeleverde stukken voldoende zijn. Uit die stukken blijken de saldi die verdeeld moeten worden.
5.21
Op zijn beurt herhaalt de man in hoger beroep zijn stelling dat de vrouw in Iran twee bankrekeningen heeft en niet slechts één. De vrouw betwist dat gemotiveerd. Tegenover die betwisting heeft de man naar het oordeel van het hof zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
5.22
Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd ten aanzien van de banrekeningen geen aanleiding anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel dan ook bekrachtigen. De grief van de vrouw en grief 7 van de man betreffende de bankrekeningen falen.
5.23
Uitgangspunt is dat tot de ontbonden gemeenschap behorende schulden door partijen voor gelijke delen - ieder de helft - worden gedragen.
5.24
Ten aanzien van een [D] Meerwaarde krediet stelt de vrouw dat de man daarvan zonder haar medeweten op 16 februari 2019 € 8.450,- heeft opgenomen ten behoeve van zichzelf. De man stelt dan wel dat dit bedrag is gebruikt voor aflossing van een lening aan zijn zuster (in verband met aankoop van de woning in Iran), maar de vrouw betwist die lening. De door de man ter onderbouwing daarvan overgelegde verklaring van zijn zuster is volgens de vrouw vals. Redelijkheid en billijkheid gebieden volgens de vrouw dan ook dat de schuld aan [D] van € 11.826,67 op de peildatum met € 8.450,- verlaagd moet worden. De alsdan resterende schuld van € 3.376,67 komt ten laste van partijen, ieder voor de helft.
5.25
De man betwist dat hij gelden voor zichzelf heeft opgenomen. Hij voert aan dat in overleg met de vrouw in 2006 een lening bij zijn zuster is aangegaan om de woning in Iran te kunnen aankopen. Vóór de peildatum is die lening afgelost en zijn zuster heeft dat ook verklaard. Er is door de man niets verspild of heimelijk weggemaakt.
5.26
Wat er ook zij van de gestelde lening en aflossing daarvan aan de zuster van de man, een en ander heeft zich afgespeeld vóór de peildatum. Bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap is de peildatum. Partijen zijn het erover eens dat de schuld aan [D] op die datum € 11.826,67 bedroeg. Ook al zou de man gelden ten behoeve van zichzelf hebben opgenomen, dan stond hem dat vrij en is dat op zichzelf geen reden om een andere draagplicht dan 50/50 te veronderstellen. De vrouw heeft niet gesteld noch is gebleken dat de man de gemeenschap heeft benadeeld of goederen heeft verzwegen, zoekgemaakt of verborgen houdt (artikelen 1:164 lid 1 en 3:194 lid 2 BW).
5.27
De vrouw komt met haar grief inzake de schulden ook op tegen de overweging van de rechtbank dat er een schuld van € 5.000,- (€ 2.000,- en € 3.000,-) aan de broer van de man is wegens een geldlening. Zij betwist die lening(en). Uit de stukken is enkel af te leiden dat de broer van de man € 3.000,- aan de man heeft overgemaakt. Ten aanzien van de € 2.000,- ontbreekt ieder bewijs, uit de stukken blijkt slechts dat de man zelf € 2.000,- heeft opgenomen.
5.28
De man stelt dat hij afdoende heeft aangetoond dat hij op de peildatum € 5.000,- schuldig was aan zijn broer. De opname van € 2.000 was om een schuld aan een vriend in te lossen en ten behoeve van de kosten van de huishouding. Voorafgaand daaraan heeft hij € 3.000,- en € 2.000,- van zijn broer geleend. Hij legt als productie 4 een geldleningsovereenkomst van de € 2.000,- over.
5.29
Het hof is het met de vrouw eens dat de onderbouwing van de door de man gestelde schuld aan zijn broer niet overtuigend is. Gelet op de betwisting van de leningen door de vrouw is het hof van ook van oordeel dat het bestaan van de leningen aan de broer onvoldoende is onderbouwd. Uit de overgelegde uitdraaien blijkt weliswaar dat er gelden zijn ontvangen van [F] , maar al zouden dit leningen zijn geweest dan is niet duidelijk geworden of die op de peildatum nog bestonden. De eerst in hoger beroep door de man overgelegde leenovereenkomst van € 2.000,- overtuigt in deze niet. Dit stuk is ongedateerd en volgens die overeenkomst zou de man maandelijks € 100,- moeten aflossen, maar daarvan blijkt niets. Een leenovereenkomst van de € 3.000,- ontbreekt in het geheel. In zoverre slaagt de grief van de vrouw betreffende de schulden.
5.30
In haar grief stelt de vrouw tot slot dat zij naast de eerder genoemde bedragen van € 16.367,- en € 7.900,- die van haar moeder zijn geleend, ook nog een bedrag van € 12.000,- van haar moeder heeft geleend. Ook met deze lening dient volgens de vrouw bij de verdeling rekening te worden gehouden. Haar moeder leende haar maandelijks € 1.000,-. Zij legt een schriftelijke verklaring van haar moeder over ter onderbouwing.
5.31
De man betwist alle door de vrouw gestelde leningen. Ten aanzien van de gestelde lening van € 12.000,- is de verklaring van de moeder eerst in 2020 opgemaakt. De vrouw heeft de man verteld dat ze van december 2018 tot februari 2019 maandelijks € 1.000,- als gift van haar moeder heeft gehad, uitsluitend bestemd voor haar. Van een lening is dus geen sprake.
5.32
Evenals ten aanzien van de door de man gestelde lening van € 5.000,- aan zijn broer, is het hof van oordeel dat ook ten aanzien van de door de vrouw gestelde lening van € 12.000,- aan haar moeder de onderbouwing weinig overtuigend is. Kennelijk ontving de vrouw geld van haar moeder, maar totdat de vrouw eerst in hoger beroep een in 2020 opgemaakte verklaring van haar moeder had overgelegd was het in ieder geval de man niet duidelijk dat het een lening betrof. Door de vrouw zijn ook geen overschrijvingen of anderszins overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw maandelijks geld van haar moeder ontving. Het hof ziet ook niet in waarom de vrouw eerst in hoger beroep deze niet onaanzienlijke schuld te berde brengt. Het hof zal ook met deze schuld geen rekening houden, nu daarvan het bestaan tegenover de betwisting door de man onvoldoende is aangetoond en ook geen bewijs is aangeboden.
Ten aanzien van de gestelde leningen van € 16.367,- en € 7.900,- is hiervoor al overwogen dat daarmee geen rekening wordt gehouden, omdat het bestaan ook daarvan onvoldoende is aangetoond.
5.33
In zijn derde grief stelt de man dat de waarde van de sieraden van de vrouw € 10.000,- bedragen en dat deze waarde tussen hen verdeeld moet worden in die zin dat de vrouw hem € 5.000,- betaalt. De vrouw betwist dat de sieraden € 10.000,- waard zijn.
5.34
Tegenover de betwisting door de vrouw heeft de man naar het oordeel van het hof zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Zo is geen lijst overgelegd om welke sieraden het precies gaat en de aan ieder van die stukken toekomende waarde. Het hof heeft daarmee geen enkele mogelijkheid om de stelling van de man de verifiëren. Grief 3 van de man faalt.
5.35
In zijn vierde grief stelt de man dat hij bij zijn vertrek uit de woning enkel zijn kleding heeft meegenomen. De bij de vrouw achtergebleven inboedel, die door haar is verkocht via marktplaats, is volgens hem € 19.140,- waard en de vrouw dient hem de helft van die waarde te voldoen.
5.36
De vrouw betwist dat de man bij vertrek uit de woning enkel kleding heeft meegenomen, hij heeft ook inboedelgoederen meegenomen. Ook betwist zij dat ze inboedel heeft verkocht.
5.37
Deze grief van de man kan ook niet slagen. Uit hetgeen door partijen is overgelegd en aangevoerd kan het hof niet opmaken wie wat van de inboedel heeft en welke waarde daaraan zou moeten worden toegekend. Het hof zal op dit punt de beslissing van de rechtbank bekrachtigen, waarin is bepaald dat ieder van partijen iets uit de inboedel heeft gehad en dat ieder dat houdt, zonder nadere verrekening.
kosten telefoon zoon [de minderjarige1]
5.38
De vijfde grief van de man betreft door hem betaalde abonnementskosten voor de mobiele telefoon van zoon [de minderjarige1] van in totaal € 1.134,- die volgens de man voor rekening van de vrouw dienen te komen.
5.39
Deze grief betreft de uitoefening van het ouderlijk gezag ten aanzien van een minderjarig kind van partijen. Een dergelijk geschil is geen onderdeel van de onderhavige procedure tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, maar dient aan de rechtbank te worden voorgelegd (zie artikel 1:253a lid 1 BW). Het hof zal dus niet oordelen over deze grief.