GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.268.530
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg: 7479331)
arrest van de pachtkamer van 27 juli 2021
de gezamenlijke erven van wijlen [A],
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: de erven [A] ,
advocaat: mr. A. van Weverwijk,
[geïntimeerde]
,
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.G. Peters.
3 De beoordeling van het hoger beroep
Inleiding
3.1
Met ingang van 2011 heeft [A] 5.07 ha landbouwgrond (hierna: de grond) aan [geïntimeerde] verpacht. In 2014 is [A] overleden. De erven zijn zijn echtgenote, [echtgenote] en de drie kinderen [A] . De erven [A] hebben in 2015 de grond aan een derde in gebruik gegeven. Zij hebben [geïntimeerde] de toegang tot de grond geweigerd. [geïntimeerde] heeft daarop een kort geding aanhangig gemaakt en gevorderd dat de erven [A] hem toelaten tot de grond op verbeurte van een dwangsom. Die vordering is toegewezen en de erven [A] hebben de dwangsom tot het maximum van € 15.000 verbeurd en aan [geïntimeerde] betaald.
3.2
In 2015 hebben partijen, bijgestaan door hun adviseurs, onderhandeld over de rechtsverhouding tussen de erven [de erven van A] en [geïntimeerde] . In november 2015 is de akte van afgifte legaten verleden. Namens [moeder/echtgenote van A] (moeder) die toen voor de helft als eigenaar en voor de helft als vruchtgebruiker gerechtigd was tot de grond, heeft rentmeester Van Hoven op 31 december 2015 een reguliere pachtovereenkomst met ingang van 1 januari 2016 ondertekend, die [geïntimeerde] ook heeft ondertekend. Daarbij heeft [geïntimeerde] de grond gepacht tegen betaling van een bedrag van € 3.804,57 per jaar. Deze overeenkomst is goedgekeurd door Grondkamer Zuid.
3.3
Het hof zal hierna de bezwaren tegen het vonnis bespreken in de volgorde waarin ze staan in de memorie van grieven. Dat komt erop neer dat eerst de vordering van [geïntimeerde] aan bod komt (grondslag en hoogte van de schadevergoeding) en daarna de vraag of de vanaf 1 januari 2016 bestaande pachtovereenkomst moet worden ontbonden.
Bestond er in 2015 een pachtverhouding (grief 1)?
3.4
De erven [A] hebben in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerd dat vader [vader] de grond van jaar tot jaar heeft verpacht en dat dit in 2015 niet het geval was. Hun standpunt dat er van jaar tot jaar is verpacht, hebben zij niet nader geconcretiseerd in hoger beroep. Daarom passeert het hof hun betoog. Verder leidt het standpunt niet tot de conclusie dat er in 2015 geen pachtverhouding was. Omdat de vermeende pachtovereenkomsten van jaar tot jaar niet op schrift zijn gesteld en niet zijn ingezonden naar de Grondkamer bestond vanaf 2011 een reguliere pachtovereenkomst voor onbepaalde duur. Dat [geïntimeerde] in 2015 geen pacht heeft betaald, brengt niet mee dat de pachtverhouding daardoor eindigde. De grief faalt.
Hoogte van de geleden schade (grief 2)
3.5
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een bedrag van ruim € 32.000 gevorderd en dat bedrag gebaseerd op de stelling dat hij de grond met plantuien zou hebben beteeld in dat jaar, waarbij hij een nettowinst van € 6.459 per hectare zou kunnen behalen. De erven [A] hebben gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] voornemens was in het jaar 2015 plantuien te telen op de grond. De pachtkamer heeft dat verweer onder 17 van het (eind)vonnis van 27 september 2019 aangenomen en de schade begroot op het gemiddelde resultaat per hectare. Dit gemiddelde resultaat per hectare had [geïntimeerde] tijdens de zitting meegedeeld en de pachtkamer heeft dit bedrag vermeerderd met mestopbrengsten tot een totaal van € 6.738,03.
3.6
De pachtkamer heeft onder 15 van het eindvonnis overwogen dat op de gevorderde schadevergoeding van [geïntimeerde] niet de pacht voor dat jaar (€ 5.000) in mindering was gebracht. De erven [A] voeren in hoger beroep aan dat “de kosten voor de gronden van [de erven van A] ” niet zijn meegenomen. Het hof begrijpt die opmerking zo dat de erven [A] aanvoeren dat de pachtkamer bij de eindberekening vergeten is het bedrag van de pacht in aftrek te brengen. De grief slaagt op dat punt.
3.7
In het gemiddelde resultaat per hectare dat de pachtkamer onder 17 van het eindvonnis als uitgangspunt heeft genomen voor de schadeberekening in plaats van de schadeberekening van [geïntimeerde] , zijn de kosten in mindering gebracht, waaronder ook de pacht per hectare moet worden begrepen. Het direct resultaat ziet het hof als een berekening van de jaarlijkse netto-omzet minus de kosten van grond- en hulpstoffen, werk van derden en de huisvestingskosten (waaronder de pacht). Voor een akkerbouwbedrijf waar naast ruim 30 ha mais bijzondere teelten worden verbouwd, is een gemiddelde opbrengt van € 1.029 ook aannemelijk. De berekening van het gemiste resultaat tot een totaal van € 6.738,03 neemt het hof dan ook over als het schadebedrag. Daarop moet het voordeel dat [geïntimeerde] heeft gehad nog in mindering worden gebracht, namelijk de kosten die hij niet heeft betaald voor het gebruik van de grond (€ 5.000). Dan resteert een schadebedrag van € 1.738,03. Dit bedrag zal het hof toewijzen.
3.8
Dat en tot welke hoogte een belastingvoordeel op de schade in mindering moet strekken, hebben de erven [A] niet concreet gemaakt. Dit terwijl volgens [de erven van A] de werkelijke resultaten van de onderneming al jaren verliesgevend zijn (wat overigens niet blijkt uit de jaarstukken, waarover hierna meer). Het hof heeft dan onvoldoende aanknopingspunten om die aftrekpost mee te nemen. Ter zitting is namens de erven [A] nog aangevoerd dat het telen van mais, wat [geïntimeerde] op de grond heeft gedaan de afgelopen jaren, geen opbrengsten oplevert. Blijkbaar stellen zij dat [geïntimeerde] daarom geen schade heeft geleden. Dit standpunt is evenmin uitgewerkt. Naar algemene ervaring in de agrarische praktijk resteert ook bij verkoop van mais (in plaats van het aan te wenden als veevoer in het eigen bedrijf) een positief saldo. Het standpunt van de erven [A] verwerpt het hof dan ook.
Ontbinding omdat geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw (grief 3)
3.9
Voordat het hof ingaat op de vraag of er een grond voor ontbinding is, moet het hof eerst onder ogen zien dat de pachtovereenkomst is gesloten tussen moeder [moeder/echtgenote van A] en [geïntimeerde] en niet tussen de erven en [A] . De erven [A] hebben de tegenvordering tot ontbinding ingesteld. Moeder [moeder/echtgenote van A] maakt echter als deelgenoot deel uit van de erven [A] . Een deelgenoot kan een tegenvordering instellen zoals in dit geval is gebeurd. De overige erven zijn dan niet-ontvankelijk in hun vordering in reconventie. Bij een verklaring met die strekking heeft [geïntimeerde] echter geen belang, dus het hof houdt het bij deze vaststelling.
3.10
De erven [A] hebben de stelplicht en bij betwisting de bewijslast dat [geïntimeerde] geen bedrijfsmatige landbouw meer bedrijft, waarbij geldt dat van [geïntimeerde] kan worden gevergd dat hij stukken aanreikt waarmee de erven [A] hun stellingen kunnen onderbouwen. Dat heeft [geïntimeerde] in voldoende mate gedaan. Hij heeft de gecombineerde opgaven 2012-2021 en jaarrekeningen 2016-2019 overgelegd. Daaruit volgt dat [geïntimeerde] een akkerbouwbedrijf heeft van (nu) 48 ha pachtgrond waarop hij de afgelopen jaren steeds meer mais teelt (rond 30 ha) en daarnaast speciale teelten als knolselderij, sperziebonen en consumptieaardappelen. [geïntimeerde] behaalt wisselend een negatief en positief resultaat, heeft ondernemingsvermogen en weinig schulden. Hij heeft een klein machinepark en investeert alleen in machines (een rotorkopeg in 2018 en een klepelmaaier in 2020). [geïntimeerde] heeft ter zitting toegelicht dat hij voor zijn machines een deel van een loods huurt, de speciale teelten naar eigen inzicht en voor eigen rekening verbouwt en op deze manier altijd zijn agrarische onderneming heeft uitgeoefend. De speciale teelten verkoopt hij vanaf het land of hij huurt koelruimtes. In de jaarstukken zijn kosten voor loonwerk, gebouwen, zaai- en teeltgoed en dergelijke verantwoord en daarvan zijn ook rekeningen overgelegd. Ook zijn er rekeningen van gehuurde koelruimtes. Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat al deze stukken vervalst zijn of alleen voor onderhavige zaak gefabriceerd. De erven [A] hebben voor dit standpunt ook geen concrete feiten gesteld. De bij memorie van grieven door hen ingebrachte stukken werpen geen ander licht op de bedrijfsuitoefening door [geïntimeerde] .
3.11
Dat er desondanks geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw, hebben de erven [A] onvoldoende nader gesteld. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De grief faalt.
Ontbinding omdat [geïntimeerde] de grond niet meer persoonlijk gebruikt (grief 4)
3.12
Als onderbouwing van de stelling dat [geïntimeerde] de grond niet meer zelf gebruikt, wijzen de erven [A] erop dat alle teelten door derden worden gedaan. Het is in de landbouw echter gebruikelijk dat bepaalde handelingen in teelten door loonwerkers worden verricht, omdat daar specialistische machines voor nodig zijn. Dat is in dit geval niet anders en blijkt ook uit de door de erven [A] overgelegde facturen van loonwerkers [loonwerker A] en [loonwerker B] . De grief faalt.
Vordering in het incident ex artikel 843a Rv
3.13
De erven [A] hebben gevorderd dat [geïntimeerde] stukken in het geding brengt van speciale teelten. [geïntimeerde] heeft al heel wat stukken overgelegd (bij memorie van antwoord nog alle facturen over 2017 en 2019, de erven [A] beschikken al over de facturen 2018). Welke zij nu nog missen en op papier staan, hebben de erven [A] niet toegelicht. De speciale teelten zijn bovendien niet op het gepachte geteeld, zodat voor de stelling dat er geen persoonlijk gebruik meer is, de stukken niet relevant kunnen zijn. Op basis van de aanwezige stukken van de onderneming van [geïntimeerde] , heeft het hof geoordeeld dat sprake is van bedrijfsmatige landbouw. Niet valt in te zien dat de erven [A] een redelijk belang hebben bij nog meer stukken, omdat niet valt in te zien dat andere stukken over de bijzondere teelten zouden kunnen meebrengen dat er toch geen sprake zou zijn van bedrijfsmatige landbouw. De erven [A] hebben dat belang ook niet toegelicht.
3.14
De erven [A] waren in eerste aanleg in de proceskosten veroordeeld. Ook daartegen komen zij op in hoger beroep, waarbij zij er van uit gaan alsnog in het gelijk te worden gesteld. Nu dat niet het geval is, blijft ook de proceskostenveroordeling in stand.
3.15
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.16
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
3.17
Het hoger beroep slaagt op één onderdeel, verder faalt het. Het hof zal in conventie in plaats van € 6.738,03 een bedrag van € 1.738,03 toewijzen en het vonnis verder bekrachtigen. De vordering in het incident moet worden afgewezen. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof de erven [A] in de kosten van het hoger beroep en het incident veroordelen. De kosten van [geïntimeerde] stelt het hof vast op € 741 aan griffierecht en op € 2.785 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief II), dus in totaal € 3.526.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 27 september 2019 behalve wat het schadebedrag van € 6.738,03 in conventie betreft en doet op dat onderdeel opnieuw recht:
veroordeelt de erven [A] hoofdelijk - dat wil zeggen: ieder voor het gehele bedrag, waarbij als de een betaalt ook de ander daardoor zal zijn bevrijd - om tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 1.738,03 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 maart 2015 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de erven [A] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.526;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, L.R. van Harinxma thoe Slooten en
S.B. Boorsma en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en B. Lamers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.