GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/01696 tot en met 19/01699
uitspraakdatum: 5 januari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
Gemeente [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 november 2019, nummers AWB 18/4351, 18/4353 tot en met 18/4355, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij beschikkingen heeft de Inspecteur de jaarlijkse bijdragen voor belanghebbende uit het BTW-compensatiefonds vastgesteld voor de jaren 2013 tot en met 2016.
1.2.
De Inspecteur heeft de compensabele bedragen bij uitspraken op bezwaar verhoogd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 15 december 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2013 tot en met 2016 kosten gemaakt om werkzoekenden met afstand tot de arbeidsmarkt via re-integratietrajecten te ondersteunen bij het zoeken naar werk.
2.2.
Belanghebbende heeft verzocht om een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor de btw die zij heeft betaald bij de re-integratietrajecten.
2.3.
De Inspecteur heeft de bijdragen uit het BTW-compensatiefonds voor de jaren 2013 tot en met 2016 bij beschikkingen vastgesteld op respectievelijk € 5.637.427, € 5.110.762, € 4.959.170 en € 5.187.149.
2.4.
Op 9 oktober 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende, haar gemachtigde en de Inspecteur.
2.5.
In een brief van 23 oktober 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“Op 31 augustus 2017 heb ik de motivering van het bezwaarschrift ten aanzien van de re-integratietrajecten ontvangen. Als gevolg hiervan heeft er op 9 oktober 2017 een bespreking plaatsgevonden op het gemeentehuis in [Z] .
Tijdens dit gesprek is de behandeling van de kosten ten aanzien van re-integratietrajecten besproken. Duidelijk is geworden dat nog steeds niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de uitsluitingen op een correcte wijze zijn toegepast. Voor de jaren 2011 en 2012 is de afspraak gemaakt dat 80% van het gevraagde bedrag zal worden teruggegeven.
Verder zijn de volgende afspraken gemaakt:
- de verzoeken voor de jaren 2013 t/m 2016 zullen op eenzelfde wijze worden ingediend;
- voor de verzoeken 2013 t/m 2016 zal dezelfde afspraak gelden, dus ook 80% compensabel;
- vanaf het jaar 2017 zal de gemeente e.e.a. juist in haar administratieverantwoorden.
2.6.
In een brief van 9 januari 2018 aan de Inspecteur stelt belanghebbende zich – onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:15969) – op het standpunt dat de volledige omzetbelasting die ziet op de re-integratietrajecten compensabel is.
2.7.
De Inspecteur heeft dit standpunt in de uitspraken op bezwaar van 20 juni 2018 afgewezen en de bijdragen uit het BTW-compensatiefonds voor de jaren 2013 tot en met 2016 vastgesteld op respectievelijk € 5.648.680, € 5.138.318, € 4.982.374 en € 5.200.826.
2.8.
In een e-mail van de gemachtigde aan de Inspecteur van 20 juli 2018 staat, voor zover van belang, het volgende:
“Graag wil ik benadrukken dat de gemeente altijd werkzaam is en was conform de gedachte van het horizontaal toezicht en bespreekt de gemeente deze werkwijze periodiek met u. Inzake het re-integratie teruggaveverzoek is op basis van de wet- en regelgeving van vorig jaar een teruggave verzoek ingediend en zijn afspraken gemaakt over de omvang van btw-teruggave die de gemeente zou ontvangen op basis van dit verzoek. In dit verzoek is de gemeente uitgegaan van de uitgangspositie conform het besluit van de Staatssecretaris. In november 2017 en juni 2018 zijn vervolgens door rechtbank en Hof nieuwe uitspraken gepubliceerd over de btw-compensatie mogelijkheden van re-integratietrajecten. Deze uitspraken stellen dat de btw op re-integratie een ruimere mogelijkheid tot compensatie biedt dan het besluit van de Staatssecretaris. In het licht van deze uitspraken is er dus meer recht op compensatie van de btw in zake re-integratie trajecten dan bekend was op het moment van het ingediende teruggaveverzoek en deels goedgekeurde teruggaveverzoek.
Er wordt dus niet teruggekomen op gemaakte afspraken maar in het kader van nieuwe jurisprudentie wordt een aanvullend verzoek gedaan op recht tot compensatie van btw. Hiermee tracht de gemeente net zoals de Belastingdienst te handelen conform huidige wet- en regelgeving, welke in de btw regelmatig wijzigt. Bij rechtsspraak die uitpakt in het nadeel van de gemeente, verwerkt de gemeente eveneens de gevolgen. In een relatie horizontaal toezicht waarin de gemeente haar fiscale beheersing vergroot om tot een tijdige en juiste aangifte te komen , zou dit geen afbreuk behoeven te doen naar het handelen op basis van nieuwe uitspraken. Juist in het kader hiervan heb ik u afgelopen week geïnformeerd over de vervolgstappen.”
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Ter zitting van het Hof is hetgeen op 9 oktober 2017 is besproken en voorgevallen met de aanwezigen bij deze bespreking doorgenomen. Het Hof trekt uit hetgeen over en weer is verklaard de volgende conclusies. Partijen hebben tijdens de bespreking de afspraak gemaakt dat 80% van de btw op kosten die niet overduidelijk individualiseerbaar zijn, voor de jaren 2011 en 2012 compensabel is. Partijen zijn ook overeengekomen dat deze lijn zou worden doorgetrokken naar de jaren 2013 tot en met 2016. Over hetgeen in de brief van 23 oktober 2017 staat, is tijdens de bespreking overeenstemming bereikt, zo heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard. Gelet hierop hebben partijen, naar het oordeel van het Hof, ook voor de jaren 2013 tot en met 2016 de afspraak gemaakt dat 80% van de btw op de re-integratietrajecten compensabel is.
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat de insteek altijd is geweest om alle btw gecompenseerd te krijgen. Dit is aan het begin van de bespreking op 9 oktober 2017 (hierna: de bespreking) ook namens belanghebbende gezegd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het niet bespreken (weggeven) van dit uitgangspunt aan het einde van de bespreking in de weg staat aan de totstandkoming van een bindende afspraak dat slechts 80% zou worden gecompenseerd. Ook staat hieraan volgens belanghebbende in de weg dat geen afstand is gedaan van de haar ten dienste staande rechtsmiddelen, en dat de procedure over de jaren 2013 tot en met 2016 zich in de bezwaarfase bevond. Belanghebbende heeft, samengevat, geen afstand gedaan van het recht alle btw gecompenseerd te krijgen en door te procederen om dit doel te bereiken.
4.3.
Het Hof acht belanghebbende gebonden aan de afspraak over de compensatie van 80% van de btw op de re-integratietrajecten. Belanghebbende heeft tijdens de bespreking deelgenomen aan de onderhandeling, die de Inspecteur is begonnen met een openingsbod van 75%. Daarop is namens belanghebbende gevraagd waarom dit niet 85% zou kunnen zijn, waarop partijen elkaar in het midden – 80% – hebben getroffen. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken en de verklaringen van de betrokkenen met betrekking tot de totstandkoming van de afspraak, heeft de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, tijdens de bespreking redelijkerwijs mogen begrijpen dat tussen hem en belanghebbende de afspraak was gemaakt dat de compensatie zou worden beperkt tot 80%. Belanghebbende moet tijdens het accepteren van dit percentage ook hebben begrepen dat de Inspecteur ervan uitging dat ook belanghebbende zich zou binden aan een compensatie van 80%. Een bevestiging daarvan leest het Hof in de onder 2.5 en 2.8 opgenomen correspondentie. De afspraak is volgens beide partijen doorgetrokken naar de onderhavige jaren, zodat hij daarop van toepassing is. Dit leidt het Hof ook af uit de onder 2.8. geciteerde e-mail. Niet is gesproken over de formele aspecten van de afspraak. Indien belanghebbende ook maar enig voorbehoud had willen maken, had zij dit voorbehoud tijdens de bespreking duidelijk aan de orde moeten stellen. Dit heeft zij nagelaten.
4.4.
Belanghebbende heeft het recht om verder te procederen inderdaad niet opgegeven, maar dit is een losstaande kwestie, die op geheel eigen merites dient te worden beoordeeld. Dat dit recht is voorbehouden, brengt belanghebbende in het onderhavige geval niet in een betere positie. Het maken van de bindende afspraak met de Inspecteur over de mate van compensatie staat daaraan in de weg.
4.5.
Voor zover belanghebbende betoogt dat haar standpunt dient te worden opgevat als een nieuw verzoek om compensatie op de voet van artikel 9, vierde lid, Wet op het BTW-compensatiefonds, faalt dit. Binnen deze procedure kan een dergelijk nieuw verzoek niet worden behandeld.
4.6.
Belanghebbende verzoekt voor het eerst in hoger beroep om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het oudste bezwaarschrift is ontvangen op 14 juli 2015. De redelijke termijn voor de fasen tot en met hoger beroep bedraagt vier jaar, zodat de redelijke termijn met 1,5 jaar is overschreden. Bijzondere omstandigheden zijn niet gebleken. Uiteindelijk zijn de door belanghebbende gedane verzoeken om uitstel in alle fasen afgewezen en is het daadwerkelijk verleende en genoten uitstel niet uitzonderlijk geweest. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van € 1.500. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De Inspecteur zal worden veroordeeld tot vergoeding van deze schade.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5 Griffierecht en proceskosten
De Inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 530 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) wegingsfactor 1 € 265), € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 534), ofwel in totaal op € 2.666.
6 Beslissing
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.666,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.