1 [appellante] ,
2. [appellant] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: benadeelde partijen in de strafzaak met bovengenoemd parketnummer,
advocaat: mr. I.L. Madu,
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verwerende partij (verdachte) in de strafzaak met bovengenoemd parketnummer,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.G. Vos.
Hierna zullen appellanten gezamenlijk ‘ [appellanten] c.s.’ en zullen partijen afzonderlijk ‘ [appellante] ’, ‘ [appellant] ’ en ‘ [geïntimeerde] ’ worden genoemd.
2 Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 maart 2020,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met 1 productie),
- een akte van [appellanten] c.s.,
- een akte van [geïntimeerde] .
2.2.
Vervolgens hebben [appellanten] c.s. de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
4 De feiten, het geschil en de beslissing van de rechtbank en van het hof
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] op 26 februari 2018 in [woonplaats] een verkeersongeval heeft veroorzaakt waardoor [de zoon] , de 16-jarige zoon van [appellanten] c.s., is komen te overlijden. Op die datum verbleef [appellante] met de zus, de aanstaande schoonzus en de oma van [de zoon] in Turkije voor een vakantie, waarvan zij met spoed zijn teruggekeerd. De scooter van [appellant] waarop [de zoon] tijdens het ongeval reed raakte zwaar beschadigd. Ook staat vast dat het lichaam van [de zoon] naar Marokko is overgebracht om daar in het bijzijn van familieleden te worden begraven, waarvoor een aantal in Nederland wonende familieleden naar Marokko is gereisd. Partijen zijn het er verder over eens dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door het ongeval veroorzaakte schade.
4.2.
De rechtbank heeft de schadevergoeding die [appellanten] c.s. in de strafzaak van [geïntimeerde] hebben gevorderd deels toegewezen en deels afgewezen. Met de beslissing tot gedeeltelijke afwijzing zijn [appellanten] c.s. het oneens. Zij menen dat de kosten van álle door hen opgevoerde vliegtickets voor de terugkeer van vakantie uit Turkije en de begrafenis in Marokko, de kosten van eten en drinken voor gasten in Nederland en in Marokko en de schade aan de scooter toegewezen hadden moeten worden. Zij vorderen daarom in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de rechtbank en (alsnog) toewijzing van álle gevorderde schadevergoeding, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. [geïntimeerde] is het eens met de beslissingen van de rechtbank. Hij vindt dat het vonnis moet worden bekrachtigd en het meer door [appellanten] c.s. gevorderde moet worden afgewezen.
4.3.
Het hof zal de vorderingen van [appellanten] c.s. afwijzen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Hieronder zal het hof uitleggen hoe het tot deze beslissing komt.
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
kosten van lijkbezorging: vliegtickets familieleden?
5.1.
In art. 6:108 BW staan drie soorten schade waarvan vergoeding kan worden gevorderd van degene die aansprakelijk is voor het overlijden van een persoon. Op grond van het tweede lid van deze bepaling moet de aansprakelijke aan degene die de kosten van lijkbezorging van de overledene heeft gedragen die kosten vergoeden, voor zover die kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Om voor vergoeding in aanmerking te komen, moeten de kosten in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene.1 Onder bepaalde omstandigheden staan reiskosten van naaste familieleden van de overledene naar het buitenland in rechtstreeks verband met diens begrafenis in dat land en zijn dergelijke kosten in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene.2
5.2.
[appellant] is van Marokkaanse komaf. Partijen zijn het erover eens dat het past bij de omstandigheden van [de zoon] , vanwege diens culturele en religieuze achtergrond, dat hij in Marokko, het land van herkomst van zijn vader, is begraven. In het verlengde hiervan zijn zij het erover eens dat de kosten van vliegtickets van [appellanten] c.s. en de broer en zus van [de zoon] naar Marokko in verband met de begrafenis behoren tot de kosten van lijkbezorging die op grond van art. 6:108 BW voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking komen, zoals de rechtbank ook heeft beslist.
5.3.
De vraag die in hoger beroep voorligt is of, zoals [appellanten] c.s. hebben gevorderd, ook de kosten van de vliegtickets naar Marokko van twee grootouders, drie tantes, een oom, drie neven en een nicht van [de zoon] als kosten van lijkbezorging voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking komen. [appellanten] c.s. vinden dat de rechtbank ten onrechte haar beslissing tot afwijzing van die kosten heeft gebaseerd op de nauwere kring van gerechtigden tot affectieschade, zoals genoemd in art. 6:108 lid 4 BW. De rechtbank had, zo luidt grief 1, hierbij het ruimere slachtofferbegrip van art. 51a lid 1 Sv moeten hanteren, waarin familieleden en bloedverwanten in de zijlijn tot en met de vierde graad tot de nabestaanden horen.
5.4.
Het hof heeft er zonder meer begrip voor dat ook andere familieleden dan de ouders, broer en zus van [de zoon] bij zijn begrafenis in Marokko aanwezig wilden zijn. Dat is niet alleen in de Marokkaanse cultuur gebruikelijk, maar ook in vele andere culturen. Maar de kosten van de vliegtickets van deze andere familieleden staan naar het oordeel van het hof niet in rechtstreeks verband met de begrafenis zoals bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW. Bij het vervoer van het lichaam van een overleden persoon naar een ander land ten behoeve van een uitvaart kan het als gebruikelijk worden beschouwd dat naaste familieleden met het lichaam meereizen, om het te begeleiden naar de eindbestemming. In dit opzicht hebben de reiskosten naar Marokko van de ouders, broer en zus van [de zoon] – zijn meest naaste familieleden, met wie hij in gezinsverband samenleefde – dus enig functioneel verband met de uitvaart, als kosten van lijkbezorging. Van de reiskosten van de andere familieleden kan dat in redelijkheid niet meer worden gezegd. Dit wordt niet anders doordat zij wel onder het slachtofferbegrip van art. 51a lid 1 Sv vallen.
5.5.
De ticketkosten in verband met vervroegde terugkeer van vakantie uit Turkije van familieleden van [de zoon] houden in geen enkel (juridisch relevant) opzicht verband met de uitvaart van [de zoon] en vallen alleen al om die reden niet onder de in art. 6:108 lid 2 BW bedoelde kosten. Hoezeer ook begrijpelijk is dat [de zoon] plotselinge, door [geïntimeerde] veroorzaakte overlijden voor zijn familieleden reden was hun vakantie af te breken en onmiddellijk naar Nederland terug te keren: de kosten daarvan komen niet als kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking. Zij vallen onder het risico van vervroegd moeten terugkeren wegens het overlijden van een dierbare zoals dat iedere vakantieganger nu eenmaal kan treffen.
5.6.
Dit betekent dat grief 1 faalt.
kosten van lijkbezorging: eten en drinken?
5.7.
In de voegingsprocedure hebben [appellanten] c.s. vergoeding gevorderd van de kosten voor gasten gedurende de rouwperiode voorafgaand aan de uitvaart in Nederland en in Marokko. Ter toelichting daarop hebben zij gesteld dat het bij de Marokkaanse cultuur hoort dat vele mensen in de periode na het overlijden langskomen om hun medeleven te betuigen en dat al deze gasten van eten en drinken worden voorzien. Er is in Nederland 100 kilo lamsvlees en couscous gekocht. In Marokko was het hele dorp bij de uitvaart en voorbereidingen betrokken en daar is voor € 600 een rund gekocht. Met grief 3 komen zij op tegen de afwijzing door de rechtbank van deze schadepost op de grond dat deze kosten geen betrekking hebben op het geven van een eindbestemming aan [de zoon] zoals bedoeld in de wet. [appellanten] c.s. menen dat de kosten van eten en drinken in Marokkaanse kringen bij de ceremoniële kant van een begrafenis horen.
5.8.
Eerder (rov. 5.1) heeft het hof overwogen wat onder kosten van lijkbezorging moet worden verstaan. In een aantal culturen, waaronder de Nederlandse en de Marokkaanse, is het gebruikelijk dat aan bezoekers van een uitvaart na afloop iets te drinken en te eten wordt aangeboden. Is er een uitvaartverzekering, dan vallen dergelijke kosten vaak ook onder de dekking. Op grond van dit alles kunnen kosten van eten en drinken aansluitend na de uitvaart, voor zover in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene, tot op zekere hoogte gerekend worden tot de kosten van lijkbezorging, omdat zij rechtstreeks met de uitvaart verband houden. In zoverre slaagt deze grief van [appellanten] c.s.
5.9.
Het slagen van grief 3 leidt echter niet tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. Al bij de rechtbank – en nu ook weer bij het hof – heeft [geïntimeerde] tegen deze schadepost (onder meer) het verweer gevoerd dat deze onvoldoende is onderbouwd. Het hof constateert dat het gevorderde bedrag voor eten en drinken van € 3.500 bij de rechtbank slechts in zeer algemene termen is toegelicht. Het had in verband met het verweer op de weg van [appellanten] c.s. gelegen in hoger beroep met nadere onderbouwing van het gevorderde bedrag te komen. Door dit na te laten, hebben zij op dit punt niet aan hun stelplicht voldaan. Aan een bewijsopdracht wordt daarom niet toegekomen; het (algemene) bewijsaanbod van [appellanten] c.s. wordt gepasseerd.
schadevergoeding scooter?
5.10.
Uit (de toelichting op) grief 2, gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het gevorderde bedrag van € 900 wegens de door het ongeval vernielde scooter van [appellant] , begrijpt het hof dat [appellant] daarvan vergoeding vordert op grond van art. 6:162 BW.
5.11.
Het hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, deze schade niet valt onder de in art. 6:108 BW genoemde overlijdensschade waarvoor [appellanten] c.s. zich op grond van art. 51f lid 2 Sv in het strafproces konden voegen. Of [appellant] op grond van art. 51f lid 1 Sv wel gerechtigd was zich ter zake van de schade aan de scooter in het strafproces te voegen kan in het midden blijven. Zijn vordering stuit namelijk inmiddels af op het volgende.
5.12.
[geïntimeerde] heeft bij zijn memorie van antwoord een e-mailwisseling overgelegd tussen zijn advocaat en de toenmalige advocaat van [appellanten] c.s. Namens [geïntimeerde] heeft mr. Vos op 31 januari 2020 aan de advocaat van [appellanten] c.s. geschreven dat [geïntimeerde] mede uit respect voor de nabestaanden niet in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank en dat hij, hoewel hij de gestelde hoogte van de schade aan de scooter betwist, bereid is € 500 als schadevergoeding te betalen. Op 3 februari 2020 schreef mr. De Hosson terug:
“Hiermee kan ik u mededelen dat mijn cliënt ermee akkoord gaat dat uw cliënt een bedrag van € 500,- betaalt als schadevergoeding voor de scooter. Dat bedrag kan overgemaakt worden op rekeningnummer (….) ten name van [appellant] .
Ik ga ervan uit dat uw cliënt dit bedrag uiterlijk op 29 februari 2020 heeft overgemaakt. Indien dit niet het geval is, dan behoudt cliënt zich het recht voor alsnog uw cliënt in rechte te betrekken zonder verdere aankondiging.”
[geïntimeerde] heeft het bedrag tijdig betaald en meent daardoor volledig aan zijn schadevergoedingsplicht met betrekking tot de scooter te hebben voldaan.
5.13.
Bij akte hebben [appellanten] c.s. deze betaling erkend, maar zij blijven erbij dat de volledige schade aan de scooter € 900 bedraagt. Na toewijzing van dit bedrag mag [geïntimeerde] volstaan met betaling van € 400. Zij bestrijden finale kwijting te hebben verleend of hun vordering voor het meerdere dan € 500 te hebben prijsgegeven.
5.14.
Bij (antwoord)akte wijst [geïntimeerde] op de intentie van partijen die blijkt uit de overgelegde e-mails: zij zijn tegen finale kwijting tot een akkoord gekomen om zo een gerechtelijke procedure te voorkomen. [appellanten] c.s. zijn zonder voorbehoud akkoord gegaan met betaling van het bedrag van € 500 voor de scooter, op uiterlijk 29 februari 2020, waaraan hij tijdig heeft voldaan.
5.15.
Het hof begrijpt uit het verweer van [geïntimeerde] dat hij zich beroept op rechtsverwerking aan de zijde van [appellanten] c.s. Voor het aannemen van rechtsverwerking is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.3
5.16.
De e-mail van de advocaat van [appellant] valt redelijkerwijs niet anders te begrijpen dan dat [appellant] zou afzien van een gerechtelijke procedure over de schadevergoeding voor de scooter als [geïntimeerde] uiterlijk op 29 februari 2020 € 500 aan schadevergoeding zou betalen. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat hij daaraan heeft voldaan. Enig voorbehoud met betrekking tot (het vorderen van) nog meer schadevergoeding voor de scooter is in die e-mail niet gemaakt. Bij deze stand van zaken geldt de per e-mail bereikte overeenstemming als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan bij [geïntimeerde] gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] zijn aanspraak op het meerdere niet meer geldend zou maken. [appellanten] c.s. hebben daarom hun recht verwerkt alsnog volledige schadevergoeding voor de vernielde scooter te vorderen. Ook grief 2 kan daarom niet tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank leiden.
schadevergoedingsmaatregel?
5.17.
Alleen al omdat geen van de vorderingen van [appellant] in hoger beroep (alsnog) kan worden toegewezen, is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet aan de orde, daargelaten dat de civiele rechter ook niet bevoegd is tot oplegging van deze strafrechtelijke sanctie.
7 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats [woonplaats] van 12 december 2019;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.180,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, R.W.E. van Leuken en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.