wonende te [woonplaats1] , verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen,
en
[verweerster]
,
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Molenaar te Wijchen.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 4 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 3 maart 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 augustus 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- namens de man zijn advocaat,
- de vrouw bijgestaan door haar advocaat.
3 De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2008 gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014 te [plaats] . [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de man. Zij verblijft de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 7 november 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
-
echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
-
bepaald dat de vrouw aan de man € 191,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) dient te voldoen, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand; en
-
bepaald dat de vrouw aan de man € 297,- per maand als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) dient te voldoen, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Het huwelijk van partijen is op 27 november 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 29 juni 2020, heeft de vrouw verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 7 november 2018 te wijzigen en:
-
a. de kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2020 vast te stellen op € 123,- per maand, telkens bij vooruitbetaling door de vrouw aan de man te voldoen, althans met ingang van een datum en een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
-
b. primair de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2020 op nihil te stellen, nu de man in staat moet worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien; subsidiair de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2020 vast te stellen op € 182,- per maand, althans met ingang van een datum en zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
kosten rechtens.
3.6
De man heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
-
de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel deze verzoeken af te wijzen;
-
een eventuele wijziging van de kinder- en partneralimentatie in te laten gaan primair op de datum van de door de rechtbank te wijzen beschikking en subsidiair met ingang van 24 juni 2020, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift; en
-
te bepalen dat partijen hun eigen proceskosten dienen te dragen.
4 De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de beschikking van die rechtbank van 7 november 2018 in die zin gewijzigd dat de partneralimentatie met ingang van 29 juni 2020 wordt vastgesteld op € 91,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank heeft verder bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen ten aanzien van verlaging van de kinder- en partneralimentatie en primair de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken of subsidiair het verzoek tot wijziging van de partneralimentatie alsnog af te wijzen. Daarnaast verzoekt de man het hof de proceskosten in die zin te compenseren dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt.
4.3
De vrouw voert verweer in principaal hoger beroep en is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt het hof om het beroep van de man in principaal hoger beroep af te wijzen en in incidenteel appel om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
-
primair de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 februari 2020, dan wel met ingang van een datum als het hof juist acht, op nihil wordt gesteld; of
-
subsidiair de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 februari 2020, dan wel met ingang van een datum als het hof juist acht, wordt vastgesteld op een bedrag lager dan € 91,- per maand;
kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de door de vrouw geformuleerde grieven te verwerpen, met compensatie van proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten dient te dragen.
5 De motivering van de beslissing
5.1
Het hof stelt voorop dat in principaal en incidenteel hoger beroep uitsluitend de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie ter beoordeling voor ligt.
Wijziging van omstandigheden
5.2
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Omdat gebleken is dat de woonlasten van de vrouw zijn gestegen, is er naar het oordeel van het hof in elk geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. De grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep falen.
Behoefte en behoeftigheid
5.3
In hoger beroep staat vast dat de man in ieder geval behoefte heeft aan de bij beschikking van 7 november 2018 vastgestelde partneralimentatie van € 297,- per maand.
5.4
De vrouw voert in het incidenteel appel aan dat de man zelf in deze behoefte kan voorzien. De man heeft volgens de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn medische klachten geen mogelijkheden heeft om te werken om zo in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien De door de man overgelegde rapporten zijn volgens de vrouw verouderd, het rapport van het UWV is van 28 juni 2019 en het rapport van Zorg voor de Zaak van 1 oktober 2019, zodat de informatie waar de rechtbank zich op baseert volgens de vrouw zeer gedateerd is. In het rapport van het UWV staat dat de uitkomsten het revalidatietraject moeten worden afgewacht. Dit traject duurde twaalf tot zestien weken en was ten tijde van de behandeling van het verzoek in eerste aanleg dus al lang afgelopen. In het UWV-rapport staat volgens de vrouw enerzijds expliciet dat de man er alles aan doet om weer aan het werk te komen, maar ook dat de arbeidsmogelijkheden afwezig zijn. Dat maakt het rapport van het UWV innerlijk tegenstrijdig, aldus nog steeds de vrouw.
5.5
De man stelt dat hij door medische klachten niet in staat is om in zijn eigen levensonderhoud en huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De stressklachten van de man zijn toegenomen en er is sprake van een ernstige burn-out. Recent heeft de man bovendien een forse ontsteking aan zijn voet gehad, waardoor hij nog nauwelijks kan lopen. De stellingen van de vrouw over de medische situatie van de man zijn onbegrijpelijk. De vrouw is geen medicus of arbeidskundige en kan niet oordelen over de inzetbaarheid van de man. De medische situatie van de man is nog steeds ongewijzigd en hij is in het kader van zijn uitkering vrijgesteld van de sollicitatieverplichting. Deze omstandigheden maken dat de man ook niet beschikt over nieuwe medische stukken.
5.6
Het hof is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw dat hij in staat moet worden geacht om zelf in zijn (aanvullende) behoefte te voorzien onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. In de echtscheidingsbeschikking van 7 november 2018 heeft de rechtbank al het algemene uitgangspunt voorop gesteld dat van een alimentatiegerechtigde wordt verwacht dat hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Door zijn medische situatie was de man op dat moment niet in staat om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar de rechtbank heeft destijds ook overwogen dat de man na het doorlopen van zijn revalidatietraject zijn uiterste best moet doen om meer inkomsten te genereren, omdat er buiten zijn gezondheidstoestand geen beperkingen zijn om te werken.
Het hof is van oordeel dat het - mede gelet ook op de overwegingen in de beschikking van 7 november 2018 - op de weg van de man had gelegen om meer inzicht te geven in zijn huidige verdiencapaciteit. De man heeft dit nagelaten. Zo heeft de man niet met stukken onderbouwd waarom het voor hem na het doorlopen van een revalidatietraject niet mogelijk is geworden om (enige uren per week) te werken. Bovendien is door het ontbreken van recente informatie niet duidelijk geworden of de man ook nu - ruim twee jaar na het rapport van het UWV - nog steeds is vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting. De door de man overgelegde - gedateerde - rapportages van Zorg van de Zaak en het UWV zijn dan ook onvoldoende om aan te nemen dat de man ook thans geen enkele verdiencapaciteit heeft.
Namens de man is ter mondelinge behandeling nog verklaard dat aan de man een WIA-uitkering is toegekend. Het hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat hiervan geen stukken zijn overgelegd. Evenmin is aangeboden op een later moment nog stukken te overleggen. Bovendien is geen inzicht gegeven in de hoogte van deze gestelde WIA-uitkering, zodat niet duidelijk is of de man met deze uitkering in zijn huwelijksgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien.
5.7
Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de man in staat is om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De incidentele grief van de vrouw slaagt.
Draagkracht
5.8
Nu het hof van oordeel is dat de man niet langer behoeftig is, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de draagkracht van de vrouw en dus ook niet aan de beoordeling van grief 3.
Ingangsdatum
5.9
Evenals de rechtbank zal het hof de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsverplichting vaststellen op de datum van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, omdat de man vanaf dat moment daadwerkelijk rekening heeft kunnen houden met een vermindering van de door hem te ontvangen partneralimentatie. Het hof ziet geen aanleiding om deze wijziging vast te stellen op een eerdere datum, zoals door de vrouw is verzocht, nog daargelaten dat dit verzoek niet nader is onderbouwd.
5.10
Het hof ziet zich vervolgens ambtshalve voor de vraag gesteld of van de man kan worden verwacht dat hij de te veel ontvangen partneralimentatie aan de vrouw terugbetaalt. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat de man recent zijn deel van de overwaarde van de woning in de voormalige echtelijke woning van € 34.728,- heeft ontvangen. De man moet onder deze omstandigheden in staat worden geacht de te veel ontvangen partneralimentatie aan de vrouw terug te betalen.
6 De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de daarin vastgestelde partneralimentatie, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.
7 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 4 december 2020, voor zover deze ziet op de daarin vastgestelde partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 november 2018 en stelt de bijdrage van de vrouw aan de man in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van 29 juni 2020 op nihil;
bepaalt dat de man de door hem sinds 29 juni 2020 te veel ontvangen partneralimentatie aan de vrouw dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 5 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: