GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.074
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen: 9934947)
beschikking van 27 februari 2023
[appellant] , h.o.d.n. [naam1],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als verweerder en ook als verzoeker in het tegenverzoek,
hierna: [naam1]
advocaat: mr. J. Zandberg
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1] ,
die ook zelf hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als verzoekster en ook als verweerster in het tegenverzoek,
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. R.K.A. Kop
3 Het oordeel van het hof
De beslissing in het kort
3.1.
Het hof is net als de kantonrechter van oordeel dat het aan [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Maar ook het hof ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om een billijke vergoeding en/of een vergoeding voor de volledige advocaatkosten aan [geïntimeerde] toe te kennen. Het verzoek van [geïntimeerde] ten aanzien van de toekenning van een additioneel bedrag aan loon wijst het hof eveneens af. Het hof concludeert verder dat ook de bezwaren van [naam1] tegen de bestreden beschikking geen doel treffen, zodat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
3.2.
Het hof zal deze beslissingen hierna toelichten.
3.3.
Het hof verwijst naar de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in r.o. 2.1 tot en met 2.14 van de bestreden beschikking, neemt die over en vult die aan. In het kort komt het erop neer dat het volgende is gebeurd.
3.4.
[geïntimeerde] en [naam2] waren sinds 1 juli 2021 in dienst van [naam1] als algemeen medewerker. In januari 2022 hebben zij aan [naam1] aangegeven van plan te zijn hun arbeidsovereenkomsten met [naam1] , op termijn, op te zeggen. In een gesprek op 23 maart 2022 hebben zij bevestigd dat zij hun dienstverband definitief zouden opzeggen, maar een daadwerkelijke opzegging is toen niet aan [naam1] verstrekt. Op 25 maart 2022 heeft [naam1] hen gevraagd om de opzeggingsbrieven te mogen ontvangen, zodat hij weet waar hij aan toe is. Er is toen een discussie ontstaan tussen [naam2] en [naam1] waarna [naam2] naar huis is vertrokken. [naam1] heeft na het gesprek ontdekt dat er kasgeld miste. In een e-mail aan [naam2] en [geïntimeerde] heeft hij hen er toen op gewezen dat zij beiden niet op het werk zijn verschenen terwijl zij ingeroosterd stonden en dat hij dit aanmerkt als werkweigering. Ook heeft hij in die e-mail geschreven: “Dan heeft [naam2] zonder toestemming geld meegenomen waar ik GEEN toestemming voor heb gegeven”. [naam2] en [geïntimeerde] hebben daarop gereageerd met “Van geld weten wij niks (…)”. Daarnaast hebben zij zich middels diezelfde e-mail ziekgemeld.
3.5.
In de periode daarna heeft [naam1] een aantal pogingen gedaan om tot een gesprek over de afwikkeling van het dienstverband te komen, maar zonder succes. Inmiddels waren ook aan beide kanten advocaten betrokken en zijn de nodige e-mails uitgewisseld. Bij e-mail van 31 maart 2022 heeft [geïntimeerde] haar arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2022. [naam2] heeft zijn dienstverband op 12 april 2022 opgezegd, en diezelfde dag een We Transfer-link aan [naam1] gestuurd naar een door hem zelf bijgehouden logboek van wat er in zijn beleving tot dat moment tussen zijn broer en hem is voorgevallen. Aan het einde van dat document heeft [naam2] bevestigd dat hij zonder medeweten van zijn broer kasgeld van [naam1] heeft meegenomen.
3.6.
[naam3] is op zondag 17 april 2022 naar het huis van [geïntimeerde] en [naam2] gegaan om een persoonlijke map van hen, die hij nog in zijn bezit, had af te geven. Diezelfde dag heeft de advocaat van [geïntimeerde] en [naam2] een e-mail aan de advocaat van [naam1] gestuurd waarin hij bezwaar maakt tegen het ontslag op staande voet dat volgens [geïntimeerde] en [naam2] tijdens het huisbezoek door [naam1] aan hen is gegeven.
3.7.
Op 19 april 2022 heeft [naam1] [geïntimeerde] en [naam2] per e-mail op staande voet ontslagen. De ontslagbrief luidt als volgt:
“Onlangs is er geld gestolen uit mijn koffer. Het ging om een fors bedrag. Deze koffer stond op het werk. Bijna niemand wist dat ik het kasgeld geld in die actekoffer bewaar. Dat waren behalve ikzelf, jullie tweeën. ik verdacht aanvankelijk [naam2] èn [geïntimeerde] van de diefstal. Dat heb Ik ook geschreven per mail op 25 maart 2022, en per direct gevraagd om teruggave van dat geld, waarop [naam2] en [geïntimeerde] dezelfde dag schreven: "Van geld weten wij niks". Omdat ik geen bewijs van de diefstal had, kon ik daar geen consequenties aan verbinden.
[naam2] en [geïntimeerde] hebben op 12 april 2022 geschreven, via een te downloaden We Transfer link waaraan ze refereren in hun mail van dezelfde dag, dat [naam2] zich het geld uit mijn koffer, buiten mijn medeweten, heeft toegeëigend. lk moet er van uit gaan dat ook [geïntimeerde] daarvan in leder geval geweten heeft. ik ontsla jullie daarom op staande voet.
Mocht dit ontslag op staande voet geen stand houden bij de rechter, dan ontsla ik jullie op staande voet wegens het tegen mij uitoefenen van geweld. Jullie hebben mij op 17 april 2022 meerdere malen mishandeld en bedreigd. Jullie hebben mij 25 maart 2022 schriftelijk gevraagd de map/ordner van jullie bedrijf en de sleutel van jullie huis terug te geven, zelfs letterlijk gevraagd deze af te geven/te ruilen: De sleutel van ons privé en de map Creation willen we graag zsm ruilen tegen jouw sleutels en druppel. Zodra de map van Creation en onze sleutel hier voor de deur zijn afgeleverd, zonder dat we elkaar zien, zal ik er zorg voor dragen dat jouw sleutels bij jou worden afgegeven.
Ik heb op 17 april 2022 aangebeld en voor de camera van de deurbel de ordner getoond. Daarna zette ik deze voor de deur en wilde ik weglopen, waarop [naam2] de deur geopend heeft. Ik overhandig alsnog de map persoonlijk, [naam2] zegt: "Dankje' en ik en zeg: "Afgegeven bij deze" en loop direct weg en zeg terwijl ik wegloop: "Succes maat" waarop [naam2] roept: "Ga je het normaal houden? waarop ik omdraai en reageer. [naam2] valt mij daarna vrijwel meteen aan. Ik probeer nog weg te komen waarbij hij mij van achteren voorover op de grond werkt, en ik al schreeuw: "Aahw, mijn nek... [geïntimeerde] heeft dat alles ook met haar telefoon opgenomen. Ik wist uiteindelijk in mijn auto te komen waarbij [naam2] de deur zo hard dichtgooit dat de spiegel ontzet is. [naam2] heeft toen weer geprobeerd om mij te slaan en te stompen. Hij zei dat ik uit de auto moest komen en dat we het op straat moesten uitvechten. Ik geef aan dat ik hartpatiënt ben en dat natuurlijk nooit ga winnen... [geïntimeerde] stond daarbij te lachen.”
3.8.
[geïntimeerde] en [naam2] hebben bij monde van hun advocaat bezwaar gemaakt tegen dit ontslag op staande voet.
Het ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig
3.9.
Op grond van artikel 7:677 Burgerlijk Wetboek (BW) is de werkgever bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de werknemer. De stelplicht en – bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer – bewijslast van de aanwezigheid van de dringende reden én de onverwijldheid rust op de werkgever.
3.10.
Kern van de discussie tussen partijen in dit hoger beroep vormt de vraag of er sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet kan dragen en of het ontslag onverwijld is gegeven. [naam1] heeft twee op zichzelf staande redenen aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd: i) het wegnemen van kasgeld van [naam1] door [geïntimeerde] , althans dat zij ervan heeft geweten dat [naam2] dat heeft gedaan en hier geen melding van heeft gemaakt, en ii) dat [geïntimeerde] een filmopname heeft gemaakt van een incident waarbij [naam2] geweld tegen [naam3] heeft uitgeoefend en daarbij heeft staan lachen. Het hof zal hierna beide ontslaggronden toetsen aan de hiervoor genoemde vereisten, waarbij hij aanleiding ziet om te beginnen met het gestelde geweld op 17 april 2022 (ontslaggrond ii).
3.11.
Daarvoor geldt dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan voor wat betreft hetgeen zich op die dag heeft voorgedaan. Volgens [geïntimeerde] is er namelijk geen sprake van geweest dat [naam2] geweld heeft uitgeoefend richting [naam3] . Maar of dat wel of niet het geval is, kan in het midden blijven. Vaststaat namelijk dat [geïntimeerde] zelf geen geweld heeft uitgeoefend richting [naam3] . Wat haar verweten wordt is dat zij dat wat tussen [naam3] en zijn broer zou zijn voorgevallen heeft gefilmd en daarbij heeft staan lachen. Ook als wordt aangenomen dat er sprake is geweest van geweld, levert het – al dan niet lachend – filmen daarvan door [geïntimeerde] geen dringende reden voor ontslag op staande voet op.
3.12.
Daarmee komt het hof toe aan ontslaggrond i), het vermeendelijk weggenomen kasgeld. Vaststaat dat [naam2] – en niet [geïntimeerde] – op 25 maart 2022, zonder medeweten en/of goedkeuring van [naam1] , kasgeld heeft meegenomen ter waarde van in ieder geval
€ 2.550,-. Of het gegeven dat [geïntimeerde] daar wetenschap van had maar daar richting [naam1] geen melding van heeft gemaakt, richting haar een dringende reden voor ontslag oplevert, kan in het midden blijven. Ook als dat het geval is, luidt de conclusie namelijk dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Dat laat zich als volgt toelichten.
3.13.
[naam2] heeft [naam1] op 12 april 2022 een document gestuurd waarin [naam2] erkent kasgeld meegenomen te hebben. Dat betekent dat van [naam1] verwacht mocht worden dat hij in ieder geval vanaf dat moment voortvarend handelde. [naam1] stelt in dat kader dat hij het document van [naam2] en dus de daarin opgenomen erkenning pas op 15 april 2022 heeft gelezen. Vervolgens heeft hij overlegd met zijn advocaat en is geprobeerd contact te leggen met de advocaat van [geïntimeerde] en [naam2] , zo betoogt [naam1] . Hun advocaat heeft op zaterdag 16 april 2022 bericht dat het niet meer gelukt was om contact op te nemen. Zodoende is [naam1] op de eerstvolgende werkdag na het paasweekend, namelijk dinsdag 19 april 2022, onverwijld overgegaan tot het verlenen van een ontslag op staande voet, aldus [naam1] . Maar volgens [geïntimeerde] is het ontslag al op 17 april 2022 verleend. Wat daar ook van zij, in beide gevallen is het ontslag niet onverwijld gegeven. Voor zover [geïntimeerde] erin wordt gevolgd dat het ontslag op 17 april 2022 is gegeven, heeft namelijk te gelden dat er geen onverwijlde mededeling van de ontslaggrond is gedaan. Gesteld noch gebleken is immers dat op 17 april 2022 is gesproken over de reden voor ontslag. Voor zover er met [naam1] moet worden aangenomen dat het ontslag op staande voet pas op 19 april 2022 is gegeven, geldt dat dit ten aanzien van ontslaggrond i) niet onverwijld is. Vaststaat namelijk dat [naam1] op 17 april 2022 in ieder geval een vooraankondiging van een ontslag op staande voet heeft menen te kunnen doen. Uit het filmpje dat [naam2] in deze procedure heeft overgelegd valt op te maken dat [naam3] “jullie krijgen ontslag op staande voet” of woorden van gelijke strekking heeft uitgesproken terwijl [naam2] in de deuropening stond. Die woorden heeft hij dus uitgesproken voordat het gestelde geweld, voor zover daar sprake van is geweest, zich had voorgedaan. De enige potentiële dringende reden waar [naam1] toen wetenschap van had was het wegnemen van het geld door [naam2] , dat [geïntimeerde] daarvan op de hoogte was en dit niet aan [naam1] had verteld. Die wetenschap achtte hij op dat moment kennelijk voldoende voor een ontslag op staande voet van [geïntimeerde] . Niet valt in te zien waarom dan nog tot 19 april 2022 gewacht moest worden met het daadwerkelijk geven van het ontslag op staande voet op die grond.
3.14.
Er is dus voor wat betreft ontslaggrond i) niet voldaan aan het vereiste onverwijldheid en voor wat betreft ontslaggrond ii) geldt dat er geen sprake is van een dringende reden. Daarmee is het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Dat betekent dat [geïntimeerde] recht heeft op de transitievergoeding en de vergoeding voor onregelmatige opzegging.
3.15.
Ten aanzien van de billijke vergoeding van € 25.000,- bruto die [geïntimeerde] verzoekt, overweegt het hof als volgt. Bij de begroting van een eventueel toe te kennen billijke vergoeding moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Naar het oordeel van het hof is er in de onderhavige situatie geen reden om een billijke vergoeding toe te kennen en acht daarvoor het volgende redengevend. Weliswaar kan [naam1] een ernstig verwijt worden gemaakt van de omstandigheid dat hij [geïntimeerde] onterecht op staande voet heeft ontslagen en ten onrechte een (beperkt) deel van haar loon niet heeft uitbetaald. Maar voor de directe financiële consequenties die uit dat handelen voortvloeien wordt [geïntimeerde] gecompenseerd door de vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de wettelijke verhoging van 50% over het nog verschuldigde loon. Daarbij komt dat [geïntimeerde] ook een transitievergoeding krijgt, waarop zij bij een regulier einde per 1 mei 2022 geen aanspraak had kunnen maken. Het hof ziet geen aanleiding om daarboven een billijke vergoeding aan [geïntimeerde] toe te kennen. Het dienstverband zou zonder het ontslag op staande voet ook nog maar kort geduurd hebben, omdat [geïntimeerde] zelf per 1 mei 2022 had opgezegd. Verder heeft [geïntimeerde] ter zitting verklaard dat zij alweer een andere baan heeft. Tenslotte ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is geweest van intimidatie en bedreigingen van de kant van [naam1] , dat [naam1] de situatie heeft laten escaleren en dat de arbeidsverhouding enkel door zijn toedoen verstoord is geraakt, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld. Dit alles overziend is het hof dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] met de haar toekomende vergoeding wegens onregelmatige opzegging, wettelijke verhoging en de transitievergoeding geacht moet worden voldoende gecompenseerd te zijn voor het ernstig verwijtbaar handelen van [naam1] . Het hof stelt de billijke vergoeding dus op nihil.
De werkelijke proceskosten
3.16.
Met betrekking tot het verzoek van [geïntimeerde] om een (volledige) vergoeding van advocaatkosten toe te kennen, al dan niet als onderdeel van de billijke vergoeding, geldt het volgende. De verzochte advocaatkosten komen niet op grond van art. 7:611 BW voor volledige vergoeding in aanmerking. Deze kosten vallen namelijk onder de proceskosten van artikel 237 e.v. Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) en niet onder de buitengerechtelijke kosten van artikel 6:96 lid 2 onder c BW. Artikel 241 Rv bepaalt dat in beginsel geen vergoeding voor de werkelijke proceskosten open staat, maar dat een forfaitair liquidatietarief geldt. Alleen in bijzondere omstandigheden, in het geval van misbruik van procesrecht of van onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure door een der partijen, is afwijking van deze regel mogelijk. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid. Het hof is van oordeel dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [naam1] misbruik heeft gemaakt van procesrecht of onrechtmatig heeft gehandeld. Het enkele gegeven dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [naam1] is daarvoor onvoldoende. [geïntimeerde] heeft in dit kader ook nog een beroep gedaan op de New Hairstyle-beschikking1, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand niet op grond van artikel 237 Rv kon passeren. Maar dat kan haar niet baten. Daar ging het namelijk niet om kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst die in geding is, maar om voorafgaand aan dat geding gemaakte kosten. [geïntimeerde] heeft niet althans onvoldoende onderbouwd dat de gestelde kosten andere kosten betreffen dan die zijn gemaakt met het oog op de kwesties die in onderhavige procedure aan de orde zijn. De slotsom is dat dit verzoek van [geïntimeerde] zal worden afgewezen.
Loon, verrekening en buitengerechtelijke kosten
3.17.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [naam1] aan [geïntimeerde] het loon en vakantiegeld (samen in totaal € 3.699,55 bruto) over de periode 1 maart 2022 tot 19 april 2022 moet betalen. In dat kader heeft [naam1] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof een beroep gedaan op artikel 7:628 BW (geen loon, geen werk). Dat beroep faalt. Los van de vraag of dit verweer in een zo laat stadium kan worden toegelaten, is het artikel waar [naam1] zich op beroept in de gegeven situatie niet van toepassing. Vaststaat namelijk dat [geïntimeerde] zich op 25 maart 2022 heeft ziekgemeld, zodat art. 7:629 BW (loondoorbetaling bij ziekte) geldt. Dat er geen oordeel van een bedrijfsarts ligt dat [geïntimeerde] daadwerkelijk arbeidsongeschikt was, is een omstandigheid die voor rekening en risico van [naam1] komt. Deze veroordeling blijft dus in stand.
3.18.
[naam1] heeft in hoger beroep verzocht dat hij op dit door hem aan [geïntimeerde] te betalen loon alsnog in mindering mag brengen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en het meegenomen bedrag van, volgens hem, € 9.775,-. Dit verzoek zal worden afgewezen. Nu het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, kan [naam1] geen aanspraak maken op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Ook is er geen aanleiding om toe te staan dat hij het meegenomen kasgeld mag verrekenen. Vaststaat namelijk dat het niet [geïntimeerde] maar [naam2] is geweest die het kasgeld heeft meegenomen. Verrekening daarvan kan dus alleen aan de orde zijn in de relatie tussen [naam1] en [naam2] .
3.19.
Dit betekent dat [geïntimeerde] een vordering terzake van achterstallig loon op [naam1] had van € 3.699,55 bruto. Voor het niet uitbetalen van dit bedrag bestond zoals hiervoor is geoordeeld geen rechtsgrond. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de wettelijke verhoging, zoals [naam1] heeft verzocht, vast te stellen op nihil, danwel een percentage van 10%. Dit verzoek zal worden afgewezen.
3.20.
Ook de buitengerechtelijke kosten van € 760,74 die de kantonrechter heeft toegewezen, zullen niet worden verminderd. De kantonrechter heeft die kosten berekend uitgaande van een vordering van [geïntimeerde] op [naam1] van € 5.074,- (de optelsom van de toegewezen loonvordering, vergoeding voor onregelmatige opzegging en transitievergoeding). Hiervoor is geoordeeld dat [geïntimeerde] hier recht op heeft, zodat de stelling van [naam1] dat [geïntimeerde] geen vordering op [naam1] had waarop de buitengerechtelijke kosten zijn gebaseerd, niet opgaat.
3.21.
Tegen de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek van [geïntimeerde] tot uitbetaling van opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen heeft [geïntimeerde] geen grief gericht. Om die reden ligt dit verzoek van [geïntimeerde] niet aan het hof ter beoordeling voor en zal dit worden afgewezen.
3.22.
Blijft ten slotte nog over wat heeft te gelden ten aanzien van het bedrag van
€ 1.000,- netto dat [naam1] in februari 2022 aan [naam2] en [geïntimeerde] gezamenlijk heeft betaald. Volgens [naam1] ging het hier om een blijfbonus, en heeft hij recht op terugbetaling. Hij stelt dat [naam2] en [geïntimeerde] niet hebben voldaan aan de aan de bonus verbonden voorwaarde dat ze tot het einde van 2022 in dienst van [naam1] zouden blijven. [geïntimeerde] daarentegen betoogt dat het hier gaat om een regulier onderdeel van haar salaris, en om die reden maakt zij aanspraak op (het pro rata deel van) een bedrag van
€ 1.000,- netto per maand tot aan de datum dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
3.23.
Het hof overweegt dat nergens uit valt op te maken wat nu precies de grondslag is geweest van de betaling van dit bedrag in februari 2022. [naam1] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat het ging om een blijfbonus waaraan voorwaarden waren verbonden, net zomin als dat [geïntimeerde] heeft onderbouwd dat het ging om een vaste salariscomponent van
€ 1.000,- netto die (volledig) aan haar toekwam. Zowel het verzoek van [naam1] als het verzoek van [geïntimeerde] zal om die reden worden afgewezen.
3.24.
[naam1] heeft het hof ten slotte verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van dat wat [naam1] op grond van de bestreden beschikking aan [geïntimeerde] heeft voldaan. Nu de beschikking van de kantonrechter in stand blijft, zal dit verzoek worden afgewezen.
3.25.
Zowel het hoger beroep van [naam1] als dat van [geïntimeerde] slaagt niet.
3.26.
Omdat [naam1] in het principaal hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de in dat kader door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten veroordelen. Tegelijkertijd zal het hof [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van de door [naam1] gemaakte proceskosten in het incidenteel hoger beroep, aangezien zij daarin in het ongelijk zal worden gesteld. In beide gevallen geldt dat onder de proceskosten ook de nakosten vallen die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.2
3.27.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).