4.13 Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of de maatschappelijke positie van [B] in vergelijking met die van [A] zodanig is dat zij de wettelijke huurbescherming in redelijkheid niet behoeft, welke vraag moet worden beoordeeld naar het moment dat het beding werd overeengekomen.
De huurovereenkomst tussen partijen is, naar tussen hen vaststaat, aangegaan tussen [A] en [B] i.o., vertegenwoordigd door [D] (hierna: [D]).
Ten gunste van een bevestigende beantwoording van de zojuist bedoelde vraag hebben [A] onder meer gesteld, dat partijen destijds gelijkwaardig waren en meer in het bijzonder dat [D], anders dan zijzelf, ruime ervaring had met huur en exploitatie van benzinestations en in die fase al met raad en daad terzijde werd gestaan door [C].
Door [A] is voorts gesteld dat het [D] is geweest die een huurperiode van 10 jaar tekort vond maar wel uit de voeten kon met een periode van 15 jaar. De termijn van 15 jaar werd, zo voeren zij aan, door [D] voorgesteld en aanvaard door [A]
[B] heeft het voorgaande betwist en daaraan toegevoegd dat de afwijkende bedingen als zodanig destijds op initiatief van [A] in de huurovereenkomst zijn opgenomen.
[A], op wie ter zake overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast rust, hebben getuigenbewijs van hun stellingen aangeboden inclusief de gesprekken die zij in 1999 met [D] over de sluiting van de overeenkomst hebben gevoerd.
Het hof zal [A] derhalve in de gelegenheid stellen tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de maatschappelijke positie van [B] in vergelijking met die van [A] bij het aangaan van de overeenkomst zodanig was, dat zij de wettelijke huurbescherming in redelijkheid niet behoeft.