6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”2.4.1. Eiser was op 1 januari 2005 eigenaar van het object gelegen aan [a-straat 1] te [Q]. Het betreft een zogenaamde werkeenheid, welke deel uitmaakt van een complex van 11 woon-/werkeenheden (gesplitst in: 9 woonwerkeenheden, 2 werkeenheden, 9 garages en 36 parkeerplaatsen (in de wijk [wijk], plan [plan]). Het object heeft een kaveloppervlakte van 420 m².
2.4.2. De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/1994, 22 885, nr. 36, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op verweerder.
2.4.3. Verweerder heeft een taxatierapport overgelegd waarmee de door verweerder voorgestane waarde wordt onderbouwd. Verweerder hanteert als referentiepand: [a-straat 3].Dit pand heeft evenals eisers pand het gebruiksdoel: bedrijfs- en parkeerdoeleinden en heeft een kaveloppervlakte van 515 m² en 170 m² aan bedrijfsruimte. Verweerder heeft het verhuurcijfer van dit pand als uitgangspunt genomen voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer van eisers pand per 1 januari 2005. Verweerder hanteert een bedrag van € 14.400,- als jaarhuur voor [a-straat 3]. De staat van onderhoud van [a-straat 3] is ook beter. Het is object is gelegen tegenover het object van eiser.
Het taxatierapport is onder meer voorzien van foto’s van het object van eiser en van de referentieobjecten en van een kadastrale kaart. De rechtbank is, mede gelet op verweerders toelichting dienaangaande ter zitting, van oordeel dat het in het taxatierapport opgenomen referentieobject, gelet onder meer op het type object, de ligging en de oppervlakte van de verschillende onderdelen in zodanige mate vergelijkbaar zijn met het object van eiser, dat de marktgegevens van het referentieobject als uitgangspunt hebben kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van het object van eiser.
Uit de gedingstukken en verweerders betoog ter zitting blijkt dat eisers object kan worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten. Echter geldt de beperking dat deze bedrijfsactiviteiten binnen de milieucategorieën 1 en 2 moeten vallen. Uit de door verweerder overgelegde Staat van bedrijfsactiviteiten blijkt dat er nog voldoende bedrijfsactiviteiten mogelijk zijn voor eisers object. Vorenbedoelde beperking is naar het oordeel van de rechtbank dus geen beperking waarmee bij de waardering van het object van eiser naar de maatstaf van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ rekening moet worden gehouden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van het hanteren van onjuiste wetgeving waardoor de functie van het object is komen te vervallen niet is gebleken. Ook eisers beroepsgrond dat op het object geen bestemming rust, volgt de rechtbank niet. Overigens rust ook volgens de stukken van het Kadaster op het perceel de bestemming bedrijventerrein (industrie).
Verweerder heeft ter zitting nog gesteld dat inderdaad een houtverwerkingsbedrijf en een metaalbewerkingbedrijf die ter plekke waren gevestigd, zijn aangeschreven te vertrekken. Dit is echter gebeurd omdat zij niet vielen binnen de milieucategorieën 1 en 2, maar binnen categorie 3. Eisers beroepsgrond hieromtrent kan dan ook niet tot een verlaging van de WOZ-waarde leiden.
Ten aanzien van de eisers beroepsgrond omtrent de bouwvergunning is door verweerder ter zitting gesteld dat er een aankondiging is geweest om de bouwvergunning en de feitelijke situatie met elkaar in overeenstemming te brengen. Deze omstandigheid en de door eisers naar voren gebrachte omstandigheid, dat in strijd is gehandeld met het bouwbesluit, kan niet tot verlaging van de waarde leiden, nu voor de Wet WOZ van belang is dat het object wordt gewaardeerd naar de feitelijke staat op de waardepeildatum. De vraag of eisers vorenbedoelde stellingen al dan niet juist zijn, blijft derhalve verder buiten de beoordeling van eisers beroep.
Nu ook anderszins geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen zijn die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vastgestelde WOZ-waarde van € 83.000,- voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
2.4.4. Het beroep is derhalve ongegrond.”