Procesverloop
1.1. Belanghebbende is bij beschikking van 11 november 2002 aansprakelijk gesteld voor een gedeelte groot € 423.059 van de volgende twee aan [A] Ltd. ([A]) opgelegde en door haar onbetaald gelaten naheffingsaanslagen in de loonbelasting: de naheffingsaanslag van 5 december 2000, aanslagnummer [nummer 1] en de naheffingsaanslag van 25 juli 2002, aanslagnummer [nummer 2].
1.2. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2003 de beschikking gehandhaafd.
1.2. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nr. 04/00015) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep in cassatie van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 43.622, ECLI:NL:HR 2008:BC2566, vernietigd en het geding naar het Gerechtshof te Arnhem verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
1.4. Het Gerechtshof te Arnhem heeft op 2 november 2010, nr. 08/00609, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger op het bezwaar vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 370.662, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.932 en op grond van artikel 27p van de AWR gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende betaalde griffierecht bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van € 232 aan haar vergoedt.
1.5. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 mei 2012, 10/05333, op het cassatieberoep van belanghebbende de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem (thans Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) gecasseerd en verwezen naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het hoger beroep te beslissen met inachtneming van het arrest.
Beoordeling van het beroep
Arrest en verwijzingsopdracht
8.1.1. Het Hof heeft kennis genomen van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad van 11 mei 2012, nr. 10/05333. Daarbij heeft het Hof acht geslagen op de verwoording van ’s Hogen Raads overwegingen en het daarop gebaseerde eindoordeel, welke overwegingen naar het oordeel van het Hof op wezenlijke onderdelen afwijkt van het op dezelfde datum gewezen arrest betreffende een andere aansprakelijkgestelde ter zake van onbetaald gebleven naheffingsaanslagen ten laste van dezelfde belastingschuldige, [A].
8.1.2. Anders dan de Ontvanger stelt, gaat het Hof er bij zijn beoordeling van het geschil na tweede verwijzing vanuit dat de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag van 25 juni 2002 nog niet onherroepelijk vaststaat. Het Hof verwijst daarvoor naar hetgeen de Hoge Raad ten aanzien van middel I heeft overwogen in zijn tweede verwijzingsarrest, in onderdeel 4.2.3 ten aanzien van beide naheffingsaanslagen met betrekking tot de werking van de verklaringen omtrent het betalingsgedrag alsmede ten aanzien van middel II naar onderdeel 4.4 met betrekking tot het beroep op verjaring.
8.2.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling met betrekking tot beide naheffingsaanslagen is komen te vervallen doordat de verjaring niet, althans niet op een rechtens juiste wijze, is geschorst dan wel gestuit. De Ontvanger heeft dit standpunt gemotiveerd betwist in de van hem afkomstige gedingstukken.
8.2.2. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger op goede – zowel feitelijke als juridische – gronden heeft verdedigd dat de verjaring is geschorst en gestuit. Daarbij heeft als wettelijk uitgangspunt te gelden dat ten aanzien van aanslagen waarvoor aansprakelijkheid bestaat bij de belastingschuldige dan wel bij een derde de reguliere verjaringstermijn vijf jaar bedraagt nadat de betalingstermijn is verstreken en de aanslag geheel invorderbaar is. Het Hof verwijst daarvoor naar het bepaalde in artikel 27 Invorderingswet 1990. Indien een schorsing of een stuiting heeft plaatsgevonden wordt deze termijn in zoverre verlengd. Na een eerste schorsing of stuiting kan zich in beginsel onbeperkt een nieuwe schorsing en/of stuiting van de verjaringstermijn voordoen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
8.2.3. Ten aanzien van de eerste naheffingsaanslag met dagtekening 5 december 2000, is de betalingstermijn op 19 december 2000 verstreken. De schuld is op 20 december 2005 in beginsel verjaard. De belastingschuldige heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en haar is uitstel van betaling verleend zonder het verlangen van zekerheid. Met het verlenen van uitstel van betaling is de verjaring gestuit. Op 16 april 2002 is aan belastingschuldige als eerste daad van vervolging een dwangbevel betekend. Tot die datum heeft belastingschuldige uitstel van betaling genoten. Ook al zou slechts voor een gedeelte van de naheffingsaanslag uitstel van betaling zijn verleend dan geldt de stuiting van de verjaring voor de gehele naheffingsaanslag. Met de betekening van het dwangbevel is de verjaring wederom gestuit.
De toenmalige gemachtigde, indertijd een kantoorgenoot van de huidige gemachtigde, heeft op 17 april 2002 namens belastingschuldige [A] als verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel een dagvaarding in een bodemprocedure aan de Ontvanger doen betekenen. Deze procedure brengt een schorsing van de verjaringstermijn met zich. Het vonnis in deze procedure is gewezen op 19 november 2002 en niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Een vordering in reconventie was door de Ontvanger niet ingediend. De termijn van hoger beroep tegen dat vonnis bedraagt drie maanden. De schorsing van de verjaringstermijn heeft derhalve 308 dagen bedragen. Dit heeft ertoe geleid dat de verjaringstermijn dienovereenkomstig is verlengd en wel van 17 april 2007 tot 20 februari 2008.
Op 4 januari 2008 heeft de Ontvanger wederom een akte van vervolging betekend zodat de verjaring is gestuit tot 4 januari 2013.
8.2.4. Ten aanzien van de tweede naheffingsaanslag met dagtekening 25 juli 2002,is de betalingstermijn op 8 augustus 2002 verstreken. De schuld is op 9 augustus 2007 in beginsel verjaard. Op 29 november 2002 is een dwangbevel betekend. Daarmee is de verjaringstermijn verlengd tot 29 november 2007. Nadien is op 18 februari 2003 een akte van vervolging betekend waardoor wederom stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden. Op 4 januari 2008 is daarop volgend een akte van vervolging betekend zodat de verjaring is gestuit tot 4 januari 2013.
8.2.5. Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de Ontvanger met betrekking tot beide aanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld de verjaring tijdig en ook overigens op reguliere wijze heeft gestuit. Het Hof onderschrijft niet de uitleg die belanghebbende geeft aan artikel 27 (oud) Invorderingswet 1990. Het Hof is van oordeel dat de verjaringstermijn (mede) wordt verlengd door de termijn van het hoger beroep (90 dagen) tegen het vonnis van 19 november 2002. In dat verband wijst het Hof op het bepaalde in artikel 17 Invorderingswet 1990, waaruit volgt dat eerst na ommekomst van de termijn die na het wijzen van het vonnis is verbonden aan het in kracht van gewijsde gaan daarvan de bevoegdheid van de Ontvanger om tot (dwang)invordering over te gaan herleeft.
8.2.6. Ten aanzien van de tweede aanslag met dagtekening 25 juli 2002 waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, is – zo stelt belanghebbende - eveneens sprake van verjaring nu de akte van betekening van 18 februari 2003 aan [A] niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De Ontvanger heeft dat gemotiveerd bestreden. De akte is betekend aan het adres [adres 1]. Op de akte is weliswaar het adres [adres 2] vermeld maar – zoals door de Ontvanger gesteld en door belanghebbende niet dan wel onvoldoende weersproken - dat is de achterzijde van het complex (een bedrijfsverzamelgebouw) waar [A] een vaste inrichting had. Op dat adres was (zie hetgeen hierna onder 8.3.1 tot en met 8.3.3 wordt overwogen) zowel belastingschuldige als [G], de belastingadviseur van belastingschuldige, gevestigd.
Dat de akte van betekening belastingschuldige tijdig en ook overigens op reguliere wijze heeft bereikt blijkt uit het volgende. De toenmalige advocaat en belastingadviseur mr. [H] was bevoegd de stukken van het dwangbevel in ontvangst te nemen alvorens hij verzet heeft gedaan tegen de uitvaardiging van het dwangbevel. Het andersluidend verweer van belanghebbende wordt verworpen. Op 22 maart 2002 heeft mr. [H] een machtiging aan de Ontvanger overgelegd. De tekst van de brief van 3 december 2003 van mr. [H] waarin hij meedeelt niet langer bevoegd te zijn doet daaraan niet af. Aan die verklaring kan geen terugwerkende kracht worden toegekend nu niet is gebleken dat die toestand reeds bestond op de datum waarop de akte is betekend. Feiten en/of omstandigheden die wijzen op het tegendeel zijn niet komen vast te staan. Dat belastingschuldige zich op 9 december 2002 heeft laten uitschrijven van het meervermelde adres maakt dat evenmin anders.
8.2.7. Dat de akte van betekening belastingschuldige tijdig en ook overigens op reguliere wijze heeft bereikt blijkt naar het oordeel van het Hof tevens uit de (over)betekening aan [G] van het onder de [bank] gelegde derdenbeslag van 11 februari 2003. Niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat [G] niet (meer) bevoegd was om als gemachtigde van belastingschuldige op te treden.
8.2.8. De Ontvanger heeft niet dan wel onvoldoende bestreden gesteld dat nadien op 4 januari 2008 aan de officier van justitie en op 15 oktober 2012 via een aangetekend schrijven aan belanghebbende, de verjaring is gestuit. Mitsdien acht het Hof de stelling van de Ontvanger juist en is van oordeel dat de akte rechtsgeldig is betekend. Ook in zoverre faalt belanghebbendes betoog inzake de vermeende verjaring.
Vestigingsplaats [A]; vaste inrichting hier te lande; betekening dwangbevel
8.3.1. Het Hof is van oordeel dat [A] in Nederland een vaste inrichting heeft aangehouden op het adres [adres 1]. De in de conclusie na verwijzing met dagtekening 4 juli 2012 genoemde feiten omtrent het afgegeven loonbelastingnummer en ook het omzetbelastingnummer, de inschrijving in de registers van de Kamer van Koophandel alsmede de verklaring van de gemachtigde dat een met personeel bemand kantoor op het voormelde adres werd aangehouden, geven voldoende steun aan dat oordeel.
8.3.2. Tevens kan [G], de belastingadviseur van [A], als een vaste vertegenwoordiger worden aangemerkt. Het andersluidende standpunt van belanghebbende namelijk dat [A] vanuit het Verenigd Koninkrijk werkzaam was sluit niet uit dat [A] een vaste inrichting hier te lande heeft aangehouden in de jaren waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben. Het vorenstaande brengt mee dat de correspondentie van de Ontvanger gericht aan [A] terecht aan dat adres mocht worden aangeboden. Daarbij merkt het Hof op dat [A] en [G] op hetzelfde adres zijn gevestigd, zodat ook in zoverre een rechtsgeldige betekening van het dwangbevel heeft plaatsgevonden.
8.3.3 Voorts wijst het Hof op hetgeen hiervoor onder 8.2.6 is vermeld omtrent de positie van mr. [H]. Ook uit dien hoofde komt het Hof tot het oordeel dat de betekening rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
Onzorgvuldig handelen van Ontvanger; geen zekerheid verlangen van [A]
8.4.1.Belanghebbende heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat – zo de Ontvanger kan worden gevolgd in zijn standpunt dat uitstel is verleend voor de periode van 24 januari 2002 tot 8 mei 2003 op basis van het aan [A] verleende uitstel van betaling – de Ontvanger het bepaalde in artikel 49 Invorderingswet 1990 heeft geschonden. Alsdan is de aansprakelijkstelling in strijd met de voormelde bepaling vastgesteld. De Ontvanger heeft dat gemotiveerd betwist.
Voorts houdt partijen verdeeld de vraag of de Ontvanger ten onrechte geen zekerheid voor de openstaande belastingschulden van belastingschuldige heeft verlangd en dat de Ontvanger belanghebbende ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor een deel van de onbetaald gebleven belastingschulden. De Ontvanger heeft die stelling van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
8.4.2. Voorop staat dat de Ontvanger een zekere mate van beleidsvrijheid toekomt om tot invordering bij belastingschuldige dan wel bij derden via aansprakelijkstelling over te gaan. Die vrijheid is zoals de Hoge Raad in de voorafgaande arresten heeft overwogen niet onbeperkt. De Ontvanger dient terdege onderzoek te doen naar de financiële situatie van belastingschuldige en zich daarbij rekenschap te geven of en zo ja op welke wijze het stellen van zekerheid door de belastingschuldige is geboden. De bewijslast dat en in hoeverre op die wijze – een deel van – de openstaande belastingschulden niet bij belastingschuldige kan worden geïncasseerd rust op de Ontvanger.
8.4.3. Het Hof merkt in aansluiting op het vorenstaande op dat het standpunt van belanghebbende inzake het ambtelijk verzuim aan de zijde van de Ontvanger zich louter richt op de aansprakelijkstelling met betrekking tot de aanslag van 5 december 2000. Daartoe verwijst het Hof naar overweging 4.2.2 van het tweede verwijzingsarrest in samenhang met overweging 4.6.3 van het eerste arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008. Ten aanzien van de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag met dagtekening 25 juli 2002 geldt dat het verlangen van zekerheid realiteitsgehalte ontbeert. Tot het aanwezig achten van een plichtsverzuim aan de zijde van de Ontvanger kan dan ook niet worden geoordeeld.
8.4.4. De Ontvanger heeft immers ter ondersteuning van zijn standpunt dat zowel op 11 december 2000 als op 19 december 2001 [A] geen zekerheid kon verstrekken, verwezen naar de verklaring die mr. [H] (producties 4 en 5) aan de Ontvanger heeft gegeven in antwoord op de vraag of en in hoeverre belastingschuldige verhaal bood voor de openstaande aanslagen. Hij heeft in die verklaring aan de Ontvanger meegedeeld dat [A] niet in staat was zekerheid te stellen nu haar financiële positie dat niet toeliet. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger in alle redelijkheid op de juistheid van die verklaring heeft mogen afgaan. Hetgeen belanghebbende daar tegenover heeft aangevoerd acht het Hof van onvoldoende gewicht.
8.4.5. Het vorenstaande vindt tevens steun in de onweersproken gebleven verklaring van de Ontvanger met betrekking tot opbrengst van de verkoop van roerende zaken ten laste van [A].
8.4.6. Ook de mogelijkheid om een openbaar pandrecht te vestigen maakt het vorenstaande niet anders. Daartoe verwijst het Hof in de eerste plaats naar hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de uitlatingen van mr. [H] omtrent de financiële positie van [A]. Voorts is het Hof van oordeel dat het verlangen van een zodanige zekerheid, waardoor de belastingschuldige in ruime kring als niet solvabel bekend zou komen te staan, het faillissement van [A] zou hebben bespoedigd met als negatief gevolg dat de openstaande belastingschulden niet zouden kunnen worden voldaan. Het Hof acht dat standpunt van de Ontvanger niet onredelijk en is van oordeel dat dit ook voldoende steun vindt in de feiten.
8.4.7. In het vorenstaande oordeel ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat de Ontvanger zijn onderzoeksplicht niet heeft verzaakt zodat op die grond de bestrijding van de aansprakelijkstelling van belanghebbende moet worden afgewezen.
8.5. Het Hof merkt nog op dat anders dan belanghebbende heeft betoogd haar positie een andere is dan die van de medeaansprakelijkgestelde [I] BV. Het Hof volstaat kortheidshalve met verwijzing naar het (tweede) verwijzingsarrest en het daarop gevolgde herstelarrest.
8.6.1. Belanghebbende heeft in haar reactie op het (tweede) verwijzingsarrest aangevoerd, in het bijzonder in de van haar afkomstige pleitnotities, dat de Ontvanger in strijd heeft gehandeld met een goede procesorde door in dit stadium nog met nieuwe juridische betogen te komen. De Ontvanger heeft voormelde handelwijze bestreden en zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet in haar verdedigingsbelangen is geschaad.
8.6.2. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende en overweegt daartoe dat de Hoge Raad meermaals heeft overwogen dat het beide partijen vrijstaat om nieuwe argumenten ter ondersteuning van het eigen standpunt aan te dragen; zulks binnen de ruimte die de verwijzingsopdracht overigens laat. Van bijzondere feiten en/of omstandigheden welke dat in het onderhavige geval anders doen zijn heeft belanghebbende – op wie de stelplicht en voor zover nodig de bewijslast ligt – niets aangevoerd.
8.7. Het vorenstaande brengt het Hof tot het oordeel dat de Ontvanger geslaagd is in het van hem te verlangen bewijs inzake de stuiting respectievelijk schorsing van de verjaring alsmede het gegeven dat hem geen steekhoudend verwijt kan worden gemaakt dat hij zijn onderzoeksplicht inzake de betalingscapaciteit van de belastingschuldige [A] niet op juiste wijze zou hebben ingevuld.
8.8. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen moet worden beslist als hierna is vermeld. Na verwijzing is het gelijk aan de zijde van de Ontvanger voor wat betreft de stuiting van de verjaring en is er geen aanleiding de aansprakelijkstelling verder te verminderen dan tot het bedrag dat Hof Arnhem in rechtsoverweging 4.15 van zijn uitspraak heeft gedaan.
Beslissing
Het Gerechtshof wijzigt de beschikking in die zin dat de aansprakelijkstelling wordt verminderd tot een bedrag van € 370.662.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, H.A.J Kroon en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 18 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.