Aanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg
Jaar 2004 (BK-13/00288)
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.260 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.542. Bij beschikking is een bedrag van € 430 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is een verzuimboete van € 794 opgelegd.
1.1.2. Belanghebbende heeft beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank (SGR 12/2399) heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Jaar 2005 (BK-13/00289)
1.2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.533. Bij beschikking is een bedrag van € 633 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is een verzuimboete van € 1.134 opgelegd.
1.2.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank (SGR 12/2415) heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Jaar 2006 (BK-13/00290)
1.3.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.989 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.874. Bij beschikking is een bedrag van € 504 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is een verzuimboete van € 1.134 opgelegd.
1.3.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank (SGR 12/2417) heeft het beroep ongegrond verklaard.
Jaar 2007 (BK-13/00291)
1.4.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.614. Bij beschikking is een bedrag van € 924 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is een verzuimboete van € 1.134 opgelegd.
1.4.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank (SGR 12/2418) heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Jaar 2008 (BK-13/00292)
1.5.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.281 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.898. Bij beschikking is een bedrag van € 2.284 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is een verzuimboete van € 1.134 opgelegd.
1.5.2. De rechtbank (SGR 12/2419) heeft het door belanghebbende ingediende beroepschrift als bezwaarschrift aangemerkt en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Jaar 2009 (BK-13/00293)
1.6.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.703 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.536. Bij beschikking is een bedrag van € 453 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.6.2. De rechtbank (SGR 12/2423) heeft het door belanghebbende ingediende beroepschrift als bezwaarschrift aangemerkt en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft geoordeeld:
9. [ Belanghebbende] komt in beroep tegen – althans zo begrijpt de rechtbank – het uitblijven van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2004. De dagtekening van dit beroep is 20 maart 2012. [Belanghebbende] heeft eerder, te weten op 21 april 2008 beroep ingesteld tegen die aanslag. Dat beroep is door de rechtbank op 24 februari 2009 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak zijn door [belanghebbende] niet binnen de beroepstermijn rechtsmiddelen aangewend.
10. Uit het beroepschrift van 20 maart 2012 kan de rechtbank niet afleiden dat [belanghebbende] daarmee tevens heeft bedoeld verzet te doen tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 februari 2009.
11. Nu [belanghebbende] niet binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken (artikel 8:55 Awb in verbinding met artikel 6:7 Awb) tegen voormelde uitspraak van de rechtbank in verzet is gekomen, is daarmee de aanslag IB/PVV 2004 onherroepelijk geworden. Derhalve stond aan [belanghebbende] tegen die aanslag geen rechtsmiddel meer open.
12. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor 2004 niet-ontvankelijk verklaard.
13. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt krachtens artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Daarbij bepaalt artikel 3:41, eerste lid, van de Awb dat de bekendmaking van een uitspraak op bezwaar geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende. Indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (HR 5 maart 2004, nr. 39 245, BNB 2004/200).
14. De bewijslast van de feiten waarop het aanvangstijdstip van de beroepstermijn is gebaseerd rust op [de Inspecteur]. [De Inspecteur] heeft gesteld dat de adresbestanden van de Belastingdienst zijn gekoppeld aan de gemeentelijke basisadministratie en dat de aanslagen daarom zijn verstuurd naar de adressen die ten tijde van het opleggen van de aanslagen in de gemeentelijke basisadministratie waren vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Inspecteur] erin geslaagd aannemelijk te maken dat de uitspraken op bezwaar op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals blijkt uit de afschriften van de uitspraken, deze zijn verzonden naar het adres dat [belanghebbende] in zijn bezwaarschriften had vermeld en dat steeds overeenkwam met [belanghebbendes] adres zoals opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie.
15. In dit verband acht de rechtbank de stelling van [belanghebbende] dat hij op zijn bezwaarschriften in het geheel geen reactie heeft ontvangen, niet geloofwaardig. Nu [belanghebbende] de adressering van de brieven afkomstig van [de Inspecteur], niet heeft betwist, acht de rechtbank niet aannemelijk dat [belanghebbende] geen van de door [de Inspecteur] verzonden aanslagen en uitspraken op bezwaar noch de brieven waarin [de Inspecteur] [belanghebbende] vraagt om nadere gegevens en bescheiden, heeft ontvangen.
16. Uit het voorgaande volgt dat de termijn van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005 aanving op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, dat is op 10 oktober 2009. De beroepstermijn eindigde derhalve op 20 november 2009. De rechtbank heeft het beroepschrift eerst op 20 maart 2012 ontvangen, waardoor de beroepstermijn met meer dan twee jaar is overschreden. Gelet op hetgeen in 15 is overwogen acht de rechtbank geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Derhalve heeft de rechtbank het beroep van [belanghebbende] tegen de aanslag IB/PVV 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
17. De termijn van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2007 ving aan op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, dat is op 8 augustus 2009. De beroepstermijn eindigde derhalve op 18 september 2009. De rechtbank heeft het beroepschrift eerst op 20 maart 2012 ontvangen, hetgeen meer is dan twee jaar buiten de wettelijke beroepstermijn. Gelet op hetgeen in 15 is overwogen acht de rechtbank geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Derhalve heeft de rechtbank het beroep van [belanghebbende] tegen de aanslag IB/PVV 2007 eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
18. De rechtbank stelt vast dat op de uitspraak op bezwaar die [de Inspecteur] heeft verzonden, geen huisnummer is vermeld. Gelet daarop is [de Inspecteur] er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze is bekendgemaakt. Nu de beroepstermijn niet is aangevangen, kan niet worden gesteld dat het beroepschrift buiten de termijn is ontvangen. Het beroep is mitsdien ontvankelijk.
19. Vaststaat dat [belanghebbende] niet tijdig aangifte heeft gedaan, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Awr. Derhalve geldt ingevolge artikel 27e, eerste lid, aanhef, onderdeel a, en slot, van de Awr de omkering en verzwaring van de bewijslast. Het is dan aan [belanghebbende] om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Daarin slaagt [belanghebbende] niet. [Belanghebbende] heeft in bezwaar en beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die strekken tot vermindering van de aanslag. Nu uit de onderbouwing van de aanslag blijkt dat [de Inspecteur] deze heeft gebaseerd op de gegevens afkomstig van [belanghebbende], is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke schatting van het inkomen van [belanghebbende] en ziet de rechtbank geen aanleiding om de aanslag te verminderen.
20. Nu [belanghebbende], ook na daartoe te zijn aangemaand, geen aangifte heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] de verzuimboete terecht heeft opgelegd. Gelet op het feit dat [belanghebbende] ook over de jaren 2001 tot en met 2005 niet tijdig aangifte heeft gedaan, acht de rechtbank de opgelegde verzuimboete passend en geboden.
21. In artikel 7:1 van de Awb is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen, tegen dat besluit eerst bezwaar dient te maken bij het bestuursorgaan alvorens beroep in te stellen. [De Inspecteur] heeft gesteld dat [belanghebbende] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009. Hiertegen heeft [belanghebbende] niets aangevoerd. Onder die omstandigheid dienen de beroepschriften tegen deze aanslagen als bezwaarschriften te worden aangemerkt.
22. Nu de als bezwaarschriften aangemerkte beroepschriften buiten de bezwaartermijn bedoeld in artikel 6:7 Awb zijn ingediend, zal de rechtbank om redenen van proceseconomie zelf in deze zaken voorzien. [Belanghebbende] heeft voor de termijnoverschrijding geen reden aangedragen anders dan dat hij de aanslagen niet zou hebben ontvangen. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 15 heeft overwogen, acht de rechtbank die stelling van [belanghebbende] niet geloofwaardig. De aanslagen zijn blijkens de adressering gezonden aan de adressen waar [belanghebbende] stond ingeschreven in de GBA. Nu niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de rechtbank de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 niet-ontvankelijk verklaard."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Belanghebbende heeft bij fax van 5 maart 2015 verzocht om verwijzing van de onderhavige zaken naar een ander gerechtshof op voet van het bepaalde in artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie. Belanghebbende heeft dit verzoek als volgt toegelicht: 'de redenen voor het verzoek om verwijzing is gelegen in het feit dat ik verdachte ben in een strafzaak waar rechtbank Den Haag ook bij betrokken is, onder meer vanwege het feit dat mijn directe nicht werkzaam is bij rechtbank Den Haag en een (ex)-medewerker van rechtbank Den Haag, mevrouw[A], medeverdachte is in deze strafzaak waarvan de zus (mevrouw [B]) werkzaam is bij de belastingkamer in Den Haag.' Voorts heeft belanghebbende gewezen op een verwijzingsbeslissing van 3 maart 2015 van rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/5369), waarin een andere belastingzaak van belanghebbende is verwezen naar de rechtbank Noord-Holland.
7.2.
Het Hof heeft het verzoek om verwijzing afgewezen en heeft belanghebbende bij brief van 9 maart 2015 van deze beslissing in kennis gesteld. Het Hof ziet in hetgeen door belanghebbende is aangevoerd geen reden om aan het verzoek tegemoet te komen, aangezien geen sprake is van betrokkenheid van een lid of medewerker van (de belastingkamer van) het Hof met de bedoelde strafzaak.
7.3.
Het Hof heeft bij de laatst vermelde brief tevens belanghebbendes in 2.3 vermelde verzoek om uitstel van de zitting, afgewezen. Hetgeen belanghebbende ter zitting heeft toegevoegd ter nadere onderbouwing van dit verzoek (en van zijn verzoek om aanhouding van de zaken), heeft het Hof niet tot een andere beslissing gebracht. Partijen hebben ter zitting uiteengezet dat op 13 maart 2015 een compromisbespreking plaatsvindt tussen leden van de familie [C], hun advocaten in de strafzaken, de Belastingdienst en de Officier van Justitie teneinde te komen tot een 'package deal' betreffende, onder meer een groot aantal fiscale kwesties die spelen tussen een aantal leden van deze familie en de belastingdienst, waartoe - mogelijk - ook behoren (een aantal van) de onderhavige aanslagen. Het Hof heeft partijen tijdens de zitting laten weten dat indien zij vóór de aangezegde uitspraakdatum tot een compromis komen het belanghebbende (uiteraard) vrijstaat zijn hoger beroep in te trekken. Vastgesteld moet worden dat dit niet is gebeurd.
7.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met juistheid beslist dat de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2004, 2005 en 2007 niet-ontvankelijk zijn, het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 ongegrond is, en de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 niet-ontvankelijk zijn. Het Hof maakt deze beslissingen en de gronden waarop zij berusten tot de zijne, met dien verstande dat het Hof waar de rechtbank in haar uitspraak in overwegingen 16 en 17 overweegt dat de termijn van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005 respectievelijk de aanslag IB/PVV 2007 aanving op de dag na de dagtekening van de uitspraak op de bezwaar (derhalve op respectievelijk 10 oktober 2009 dan wel 8 augustus 2009), aldus leest dat de beroepstermijn betreffende de respectieve uitspraken op bezwaar aanving op de genoemde data.
7.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep slechts de niet nader onderbouwde stelling aangevoerd dat de aanslag en wijze van aanslagoplegging onjuist is. Daarmee heeft hij geen (nieuwe) gezichtspunten naar voren gebracht welke kunnen leiden tot andere oordelen en beslissingen dan in 7.4 zijn vermeld. Ook voor wat betreft de door de Inspecteur voor het jaar 2006 opgelegde verzuimboete sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat een boete van € 1.134 in dit geval passend en geboden is. Derhalve is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Ambtshalve: overschrijding redelijke termijn betreffende de verzuimboete 2006
7.6.
Gelet op het hierna volgende is het Hof van ambtswege gebleken dat in de zaak met nr. BK-13/00290 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Aangezien in de overige, thans aan de orde zijnde zaken wordt geoordeeld dat het bezwaar dan wel het beroep niet-ontvankelijk is, komt het Hof in die zaken niet toe aan ambtshalve beoordeling van de redelijke termijn.
7.7.
Voor de aanvang van de redelijke termijn dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de Inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem boeten zouden worden opgelegd. Belanghebbende kon voor het jaar 2006 deze verwachting ontlenen aan de brief van de Inspecteur van 3 maart 2009 betreffende de mededeling van de ambtshalve vaststelling van zijn inkomen voor dat jaar, aangezien de Inspecteur in deze brief vermeldt dat hij een verzuimboete oplegt omdat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan. Vastgesteld moet worden dat sinds die datum (3 maart 2009) tot aan de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan (23 januari 2013) meer dan twee jaren zijn verstreken, namelijk drie jaren en - afgerond - 11 maanden. Voorts moet worden vastgesteld dat vanaf het moment van binnenkomst van het hoger beroepschrift (16 maart 2013) en het doen van uitspraak (21 april 2015) iets meer dan twee jaren zijn verstreken, namelijk twee jaren en ongeveer 1 maand, zodat zowel in de beroepsfase als in de hoger beroepsfase de redelijke termijn van twee jaren is overschreden. De totale duur van berechting heeft zes jaren geduurd. Omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden zijn gesteld noch gebleken. In verband daarmee vermindert het Hof, overeenkomstig de in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337 en van 19 december 2008, nr. 42763, BNB 2009/201, gegeven regels, de voor het jaar 2006 opgelegde verzuimboete. Gelet op alle in de voormelde arresten genoemde beoordelingsfactoren en uitgangspunten acht het Hof in dit geval een vermindering van de boete tot € 1.000 passend en geboden.
7.8.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.