Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) van 28 februari 2013 de waarde op 1 januari 2013 voor de onroerende zaak [A]te [Y] (de onroerende zaak) vastgesteld, onder gelijktijdige oplegging van een daarmee corresponderende aanslag onroerendezaakbelastingen. De beschikking en aanslag zijn in één geschrift aan belanghebbende bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de waarde van de onroerende zaak verminderd van € 228.000 naar € 212.000. Voorts heeft hij belanghebbende een vergoeding voor de door hem in bezwaar gemaakte kosten van € 235 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de bij de uitspraak op bezwaar genomen beslissing over de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de weigering om proceskosten te vergoeden in verband met het verschijnen op de hoorzitting, de vergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting in verband met de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 235 en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de deels vernietigde uitspraak op bezwaar alsmede bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 44 vergoedt met veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten tot een bedrag van € 487.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder.
“1. Eiser kan zich vinden in de aangepaste WOZ-waarde van zijn woning en de dienovereenkomstig verlaagde onroerende-zaakbelastingen. In geschil is de vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Verweerder heeft € 235,- aan proceskosten toegekend in verband met het indienen van het bezwaarschrift. Voor de aanwezigheid op de hoorzitting van de gemachtigde van eiser heeft verweerder geen proceskosten toegekend. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser de kosten voor de hoorzitting in redelijkheid niet had hoeven te maken als zijn gemachtigde in het bezwaarschrift of voorafgaand aan de hoorzitting de grief aangaande de inpandige voorzieningen kenbaar had gemaakt. In dat geval had de taxateur van verweerder een inpandige opname kunnen verrichten en was de hoorzitting overbodig geweest. Verweerder is van opvatting dat van een rechtsbijstandsverlener mag worden verwacht dat hij geen onnodige-proceshandelingen verricht die kostenverhogend zijn voor zijn cliënt. Eiser stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat het bedrag van de kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijlage bij het Bpb. Uit deze bijlage volgt dat het verschijnen op de hoorzitting als proceshandeling wordt aangemerkt en dat hiervoor 1 punt wordt toegekend.
2. De beroepsgrond, dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd proceskosten toe te kennen voor de aanwezigheid van de gemachtigde van eiser op de hoorzitting, slaagt. Het feit, dat de gemachtigde van eiser zijn grief met betrekking tot de inpandige voorzieningen in het bezwaarschrift of voorafgaand aan de hoorzitting kenbaar had kunnen maken in plaats van op de hoorzitting, betekent niet dat de kosten die eiser in verband met deze hoorzitting redelijkerwijs heeft moeten maken, niet voor (forfaitaire) vergoeding in aanmerking komen. Voor een dergelijk onderscheid heeft de rechtbank noch in de tekst van artikel 7: 15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht noch in de wetsgeschiedenis of de memorie van toelichting aanknopingspunten kunnen vinden. Verweerder dient eiser, gelet op het vorenstaande, alsnog een vergoeding van € 235,- toe te kennen in verband met het bijwonen van de hoorzitting.
3. Het beroep is, gelet op hetgeen onder 2. is overwogen, gegrond. Verweerder dient het griffierecht te vergoeden.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten stelt de rechtbank op grond van het (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (l punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 0,5). Naast de hiervoor genoemde proceskosten dient verweerder aan eiser een bedrag van € 235,- te vergoeden in verband met het verschijnen op de hoorzitting in de bezwaarprocedure.”
Geschil, standpunten en conclusies
4.1.
Belanghebbende is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank waarbij de proceskostenvergoeding in bezwaar voor het hoorgesprek op € 235 is gesteld in plaats van € 243.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar voor zover daarin is beslist op het verzoek om toekenning van een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten, nadere vaststelling van de vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten voor het hoorgesprek op € 243, veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en het taxatierapport en restitutie van de in hoger beroep betaalde griffierechten.
4.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar voor zover daarin is beslist op het verzoek om toekenning van een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten, nadere vaststelling van de vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten voor het hoorgesprek op € 243.
Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank bij het toekennen van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is uitgegaan van € 235 in plaats van het per 1 januari 2014 geldende bedrag van € 243. De heffingsambtenaar heeft dat in zijn verweerschrift bevestigd en vermeld dat hij opdracht heeft gegeven (naast het griffierecht in beroep en de proceskostenvergoeding in beroep) een bedrag aan proceskosten van € 243 op de rekening van de gemachtigde te storten.
5.2.
Nu geheel aan belanghebbendes grief in hoger beroep tegemoet is gekomen, is niet langer sprake van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan en dient het hoger beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. HR 10 augustus 2012, nr. 11/ 03216, ECLI:NL:HR:2012:BX4045).
5.3.
Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, BNB 2011/69, behoort de rechter, in gevallen waarin een rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet is gekomen, vergoeding van griffierecht te gelasten, en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan in de proceskosten te veroordelen, tenzij de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Van dat laatste is in het onderhavige geval geen sprake omdat naar partijen eensluidend van opvatting zijn de rechtbank een te laag bedrag aan proceskostenvergoeding in bezwaar had toegekend. Belanghebbende komt dus in aanmerking voor een vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
5.4.
Het Hof stelt de proceskosten voor het hoger beroep, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 121,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt à € 487 x 0,25 (gewicht van de zaak). Wat betreft de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak neemt het Hof in aanmerking dat het geschil in hoger beroep een belang van slechts € 8 betrof. Niet gebleken is dat door belanghebbende verletkosten of andere op grond van het besluit en artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.
Beslissing
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 121,75;
- -
gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 122 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, H.A.J. Kroon en J.J.J. Engel in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 13 mei 2015 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Van Leijenhorst ondertekend door mr. Engel.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
-
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.