7.1.
De erven hebben bij brief van 28 februari 2008 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2004. Deze brief vermeldt onder meer het volgende:
"Met dagtekening 20 december 2007 is aan de erven [X] een aanslag in de inkomstenbelasting over het tijdvak 2004 opgelegd. (…) Van belang is (…) dat de op 20 december 2007 gedagtekende aanslag pas op 22 januari 2008 door belanghebbende is ontvangen. Hierbij maken wij, met een beroep op art. 3:40 Algemene Wet Bestuursrecht, bezwaar tegen voornoemde aanslag, waarbij wij u verzoeken dit bezwaar op een later moment te mogen motiveren. (…)"
7.2.
De Inspecteur draagt de bewijslast van feiten die bepalend zijn voor het aanvangstijdstip van de bezwaartermijn (HR 12 januari 2007, nr. 42739, ECLI:NL:HR:2007:AZ5902, BNB 2007/99). Hij heeft niet gesteld dat hij de aanslag IB 2004 heeft verzonden uiterlijk op de dag van dagtekening ervan. Hij heeft voorts de stelling dat de aanslag IB 2004 pas op 22 januari 2008 door belanghebbende is ontvangen, niet betwist. De erven hebben in het bezwaarschrift voldoende gemotiveerd betwist dat de aanslag IB 2004 is verzonden uiterlijk op de dag van dagtekening ervan, zodat de bewijslast dat zulks wel het geval is geweest bij de Inspecteur ligt. Noch in de bezwaarfase, noch in beroep en hoger beroep is de Inspecteur echter ingegaan op de vraag wanneer de terpostbezorging van de aanslag heeft plaatsgevonden. In de bezwaarfase heeft de Inspecteur de aanslag IB 2004 verminderd conform het voorstel van de erven. Hij heeft tevens een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 218, kennelijk – naar hij ter zitting heeft verklaard – naar aanleiding van een eerder gedaan compromisvoorstel. In hoger beroep merkt hij op dat 'het bezwaar tegen de aanslag IB 2004 te laat werd ingediend en dus niet-ontvankelijk is'. Ter zitting van het Hof heeft hij te kennen gegeven bij zijn standpunt dat het bezwaar tegen de aanslag IB 2004 niet-ontvankelijk is te blijven, aangezien belanghebbende geen argumenten naar voren heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Anders dan de Inspecteur meent kan het antwoord op de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding echter in het midden blijven, nu de erven tevens en bovendien in het licht van het over en weer gestelde voldoende gemotiveerd - hebben betwist dat de aanslag is verzonden uiterlijk op de dag van dagtekening ervan.
7.3.
Gelet op het voorgaande is de Inspecteur niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2004 tijdig is ingediend en het, nu andere formele gebreken niet zijn gebleken, ontvankelijk is.
Immateriële schadevergoeding
7.5.
Voor de vraag of belanghebbenden recht hebben op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, geldt de veronderstelling van spanning en frustratie onverkort, omdat in beroep (mede) de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar in geding was. Aan dit oordeel doet derhalve niet af dat het geschil betreffende de hoogte van de aanslagen reeds in de bezwaarfase was beëindigd. Het oordeel van de rechtbank is in zoverre onjuist.
7.6.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR: 2011:BO5046, BNB 2011/232 geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2011:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen ten hoogste twee jaar mag duren, en dat in gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter als regel geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (zie onder meer het arrest van 22 maart 2013, nr.11/04270, ECLI: NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152). Als de redelijke termijn is overschreden, bedraagt het bedrag van de immateriële schadevergoeding € 500 per half jaar. Daarbij wordt het totaal van de overschrijding naar boven afgerond. Ook erfgenamen die de procedure van een belanghebbende voortzetten, kunnen aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie veroorzaakt door de lange duur van de procedure. In dat geval wordt de in aanmerking te nemen termijn met betrekking tot de desbetreffende fase van de procedure ook ten aanzien van de erfgenamen geacht te zijn aangevangen op het moment waarop door de erflater tegen de beschikking van de inspecteur bezwaar is gemaakt, dan wel beroep en hoger beroep is ingesteld (HR 17 oktober 2014, nr. 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39).
7.6.2.
Indien, zoals hier, meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
7.7.1.
In het onderhavige geval hebben alle zaken betrekking op hetzelfde onderwerp, te weten of recht bestaat op een hogere vergoeding van kosten van de bezwaarfase dan reeds is toegekend. Aangezien de zaken gezamenlijk zijn behandeld, zal voor de bepaling van de redelijke termijn worden uitgaan van de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift. Tussen de indiening van het (pro forma) bezwaarschrift op 13 september 2006 en de uitspraak van de rechtbank (5 september 2014) is een periode van bijna acht jaar verstreken.
7.7.2.
In de bezwaarfase zijn op verzoek van de erven de bezwaren echter aangehouden, totdat de procedure met betrekking tot het jaar 2001 was beslecht. Deze omstandigheid geeft aanleiding om af te wijken van de vuistregels die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arresten van 22 april 2005 en 22 maart 2013 voor de beoordeling of een bepaalde fase van het proces langer heeft geduurd dan redelijk is. Op 28 juni 2011 heeft dit hof uitspraak gedaan in de zaak betreffende het jaar 2001. De tijd dat de onderhavige zaken zijn blijven liggen in afwachting van die uitspraak (4 jaar en ruim 9 maanden) dient buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
7.7.3.
Gelet op het voorgaande blijft een periode van drie jaar en ongeveer drie maanden over, zodat de redelijke termijn met (afgerond) anderhalf jaar is overschreden. Aangezien de beroepsfase bijna tien maanden in beslag heeft genomen, is de volledige overschrijding van de redelijke beslistermijn toe te rekenen aan het bestuursorgaan. De Inspecteur heeft reeds een immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 500 aan de erven toegekend (zie 3.4). Gelet hierop zal de (resterende) vergoeding van immateriële schade worden vastgesteld op een bedrag van € 1.000.
Proceskosten in de bezwaarfase