Ter onderbouwing van zijn standpunt voert belanghebbende –samengevat- het volgende aan.
Het Hof kan, in weerwil van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Awb, van het hoger beroep kennis nemen omdat de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in strijd is met de eisen van de goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard aangezien de rechtbank in haar oordeel had moeten meewegen dat de Ontvanger, door geen uitstel van betaling te verlenen voor de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen, de fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden.
De vordering op uitbetaling van de proceskostenvergoeding door de inspecteur is een 'bezit' als voorzien in artikel 1 van het Eerste protocol EVRM. Tegen 'ontneming' van die vordering moet beroep op de rechter openstaan, zeker gelet op de consequenties van de 'ontneming' voor de verdere toegang tot de rechter, als gewaarborgd door artikelen 6 en 13 van het EVRM. In dit verband doet belanghebbende een beroep op de laatste volzin van § 108 van het arrest van het Europese Hof van de Rechten van de Mens van 23 juli 2002, nr. 34619/97, RJ&D ECHR 2002-VII (Janosevic vs. Zweden), die luidt:
“A system that allows enforcement of considerable amounts of tax surcharges before there has been a court determination of the liability to pay the surcharges is therefore open to criticism and should be subjected to strict scrutiny.”
Voorts beroept belanghebbende zich op de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 4 december 2014, nr. 13/00786 tot en met 13/00799, ECLI:NL:GHSHE:2014:5202, waarin belanghebbende leest dat de voorzieningenrechter van de rechtbank wel degelijk bevoegd is. Gelet op het spoedeisende belang dat belanghebbende bij de gevraagde voorlopige voorziening heeft, dient (de voorzieningenrechter van) het Hof, doende wat de voorzieningenrechter van de rechtbank had behoren te doen, de gevraagde voorlopige voorziening tot opschorting van de invordering van de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen te treffen.
De Inspecteur schendt het fair-playbeginsel door niet tot uitbetaling van de proceskostenvergoeding over te gaan. De verplichting proceskosten uit te betalen is een civielrechtelijke verplichting van de Staat en is geen belasting of heffing waarvan de inning aan de ontvanger is opgedragen, noch is uitbetaling diens taak maar de taak van de Staat die deze heeft gemandateerd aan de inspecteur. De tekst van artikel 24 IW 1990 behelst niet de mogelijkheid tot de genoemde verrekening. De tekst is duidelijk en prevaleert derhalve boven de parlementaire toelichting. Artikel 6:135 van het BW verzet zich tegen verrekening. Het bezwaar tegen de verrekening van de proceskostenvergoeding is een bijkomende beschikking bij de navorderingsaanslagen IB 2008, 2009 en 2010, zodat bezwaar en beroep tegen die verrekening is toegelaten.