5.1.
Met betrekking tot de woning heeft de rechtbank het navolgende overwogen.
"4. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever ”de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
5. [ De Heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de in beroep nader bepleite waarde van de woning van € 376.000 niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Heffingsambtenaar], gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en het overgelegde rekenblad, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met het taxatieverslag en het rekenblad maakt [de Heffingsambtenaar] aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het rekenblad genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer bouwjaar, inhoud, kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen.
Naar ter zitting is gebleken, maakt de ”werkplaats” onderdeel uit van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank is daarbij dan niet relevant dat [belanghebbende] heeft gesteld dat deze in 1995 uit de bestemming is gehaald. De rechtbank is van oordeel dat [de Heffingsambtenaar] aan de ruimte van de werkplaats een te hoge waarde heeft toegekend (€ 496,- per m3), gelet op de gemiddelde prijs per m3 voor de overige inhoud van de woning (€ 182,-).
Derhalve maakt [de Heffingsambtenaar] niet aannemelijk dat de door hem nader in beroep bepleite waarde niet op een te hoog bedrag is bepaald.
6. Nu [de Heffingsambtenaar] niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of [belanghebbende] de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
De stelling van [belanghebbende] dat de thans vastgestelde WOZ-waarde ten opzichte van de vorige waardepeildatum met 8,5% is gestegen, miskent dat de vastgestelde WOZ-waarde kan niet met succes kan worden bestreden met argumenten, ontleend aan de vorige WOZ-waarde.
Doel en strekking van de Wet WOZ brengen immers mee dat de waarde van een onroerende zaak op elke waardepeildatum opnieuw wordt bepaald op basis van dán voorhanden marktgegevens, dat wil zeggen aan de hand van de niet (te) ver van die datum daadwerkelijk gerealiseerde verkooptransacties en zonder om te zien naar het beeld dat de onroerendgoedmarkt op een eerdere waardepeildatum te zien gaf.
7. Nu geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie op € 363.000. Hierbij neemt de rechtbank voor de prijs per m3 van de ”werkplaats” de door de heffingsambtenaar berekende prijs per m3 voor de woning (€ 182,- per m3) in aanmerking."
5.2.
Met betrekking tot het bosperceel heeft de rechtbank het navolgende overwogen.
"6. Op grond van het bepaalde in artikel 16 van de Wet WOZ wordt, voor zover hier van belang, voor toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt een samenstel van een gebouwd eigendom en een ongebouwd eigendom of van gedeelten daarvan die blijkens de indeling zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren. Gezien het feit dat het perceel aan meerdere eigenaren toebehoort, kan dit niet tezamen met de woning van [belanghebbende] worden aangemerkt als één onroerende zaak. [De Heffingsambtenaar] heeft het perceel daarom terecht afzonderlijk in aanmerking genomen. Het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2002, nr. 36.941 (ECLI:NL:HR:2002:AF0074) waarnaar [belanghebbende] verwijst, leidt niet tot een ander oordeel omdat dit arrest niet ziet op een situatie waarbij sprake is van gemeenschappelijk eigendom van een onroerende zaak.
7. Ingevolge artikel 24, vierde lid en zesde lid, van de Wet WOZ kan wanneer er meerdere eigenaren respectievelijk meerdere gebruikers zijn van een onroerende zaak, de bekendmaking van de beschikking plaats vinden aan één van hen. Daaruit volgt dat [de Heffingsambtenaar] de beschikking en de aanslag aan [belanghebbende] heeft kunnen en mogen opleggen.
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever ”de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
9. [ De Heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van het perceel niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het door [de Heffingsambtenaar] overgelegde taxatieverslag is uiterst summier en biedt op zichzelf onvoldoende bewijs voor de door [de Heffingsambtenaar] gestelde waarde van het perceel. De rechtbank ziet echter geen aanleiding niet uit te gaan van de vastgestelde waarde van € 15.000 omdat beide partijen aansluiting hebben gezocht bij de uitspraak van 23 februari 2011. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de door [belanghebbende] bepleite waarde nauwelijks verschilt van de door [de Heffingsambtenaar] vastgestelde waarde en dat dit waardeverschil slechts een verschil in verschuldigde onroerende-zaakbelasting van € 2.76 tot gevolg heeft.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard."