Vaststaande feiten
3. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“1. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux). De renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer [Y] met een saldo op 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 332.590,61 (één termijndeposito van ƒ 332.252,81 en een zichtrekening van ƒ 337,80) ten name van Paul Ket-van Ewijk. Verweerder heeft eiser (en zijn echtgenote) als houder van die rekening geïdentificeerd.
2. Eiser, geboren [in] 1947, is gehuwd met [A], geboren [in] 1946. De eerste voornaam van eiser is [B]. Eiser en zijn echtgenote hebben in hun aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2008 tot en met 2011 geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een KB Lux rekening. Aan eiser zijn aanslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 opgelegd.
3. Bij brieven van 13 juni 2013 en 24 juni 2013 heeft verweerder eiser betreffende de KB Lux rekening met nummer [Y] de volgende vragen gesteld:
“1. Wordt deze bankrekening in 2008, 2009, 2010 en 2011 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja: wat was het saldo inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen op 1 januari en 31 december 2008, 2009, 2010 en 2011?
3. Zo nee: op welke andere rekening(en) en op welke locatie wordt het eerder op de Kredietbank Luxemburg gestalde vermogen in 2008, 2009, 2010 en 2011 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekening(en) op 1 januari en 31 december 2008, 2009, 2010 en 2011?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
4. Bij brief van 2 juli 2013 heeft de gemachtigde aangegeven dat eiser in de jaren 2008 tot en met 2011 geen buitenlandse bankrekening heeft aangehouden. Verweerder heeft bij brief van 8 juli 2013 eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde informatie te verstrekken. Bij brief van 12 juli 2013 heeft de gemachtigde herhaald dat eiser in de jaren 2008 tot en met 2011 geen buitenlandse bankrekening heeft aangehouden. Vervolgens heeft verweerder de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld, waarbij hij dezelfde vragen heeft gesteld als in de brieven van 13 juni 2013 en 24 juni 2013.”
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
”7. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan verweerder de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Indien met betrekking tot een – voor zover hier van belang – op te leggen navorderingsaanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de Awr, kan verweerder dit op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Awr vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (de informatiebeschikking).
8. De rechtbank stelt voorop dat in het onderhavige geval voor de beoordeling of de vastgestelde informatiebeschikking rechtmatig is, van belang is of eiser heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting van artikel 47 van de Awr. Verweerder neemt het standpunt in dat dit niet het geval is. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op verweerder de last rust om dit aannemelijk te maken.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 juni 2013, nrs. SGR 12/10902, SGR 12/10904, SGR 12/10905, SGR 12/10907 en SGR 12/10908 – onder verwijzing naar de tot de gedingstukken behorende uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02517 en het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/01601, ECLI:NL:HR:2013:BZ6811, betreffende een KB Lux procedure van eiser – geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een unieke naamcombinatie en dat eiser (mede-)rekeninghouder van de onder 1 genoemde KB Lux rekening is (geweest). De rechtbank ziet thans geen aanleiding van dit eerdere oordeel af te wijken. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd, het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiser dat hij geen rekening bij de KB Lux heeft gehad, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Ook de stelling van eiser ter zitting dat in het onderhavige geval de identificatie van eiser als rekeninghouder bij de KB Lux thans nog niet onherroepelijk vaststaat, maakt dit niet anders.
10. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van eiser voor de jaren 2008 tot en met 2011 van belang kon zijn. Voor de aanwezigheid van een belang als bedoeld in artikel 47 van de Awr is namelijk slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 8 januari 1986, nr. 23 034, ECLI:NL:HR:1986:AW8125, BNB 1986/128, en Hoge Raad 1 november 2013, nr. 12/02791, ECLI:NL:HR:2013:1016). Gelet op de renseignementen en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als (mede-)rekeninghouder van de in 1 vermelde KB Lux rekening kon worden aangewezen, bestond er voor verweerder voldoende aanleiding om eiser, nu dit ook voor zijn belastingheffing voor de jaren 2008 tot en met 2011 van belang kon zijn, nadere inlichtingen te vragen omtrent de hiervoor genoemde KB Lux rekening. De enkele omstandigheid dat de renseignementen saldigegevens bevatten uit het jaar 1994 kan, anders dan eiser van mening is, aan voormeld oordeel niet afdoen, nu hieruit niet kan worden afgeleid dat er voor de jaren 2008 tot en met 2011 geen belang (meer) zou zijn voor de belastingheffing van eiser. Het kan immers niet worden uitgesloten dat eiser, die in ieder geval in 1994 (mede-)rekeninghouder was van voormelde KB Lux rekening, ook in latere jaren (2008 tot en met 2011) nog steeds (mede-)rekeninghouder was van die KB Lux rekening dan wel dat hij, al dan niet via een andere buitenlandse bankrekening, over (een deel van) het vermogen van de opgeheven KB Lux rekening heeft beschikt. Daarnaast wijst de hoogte van het saldo van die rekening op 31 januari 1994, de wijze waarop het saldo is belegd, nagenoeg geheel in een termijndeposito, alsmede het bij de KB Lux in gebruik zijnde systeem van zicht- en tegenrekeningen op een belegging voor de lange termijn. Nu het voorts een algemene ervaringsregel is dat buitenlandse banktegoeden in een land met een bankgeheim voor een langere periode worden aangehouden, vraagt dit om een nadere toelichting van de zijde van eiser. De enkele stelling van eiser ter zitting dat het gebruikelijk is dat KB Lux rekeninghouders jaarlijks ƒ 25.000 van hun KB Lux rekening opnemen zodat op de onder 1 vermelde KB Lux rekening in de jaren 2008 tot en met 2011 geen saldo meer resteert, faalt, nu eiser dit, ondanks de door verweerder gestelde vragen betreffende het vermogen van de KB Lux rekening, niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.
11. Aangezien eiser, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, geen gegevens over voormelde rekening heeft verstrekt, heeft eiser niet aan zijn informatieverplichting voldaan. Aldus is ten aanzien van eiser terecht de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld. De enkele stelling van eiser ter zitting dat in het onderhavige geval de primitieve aanslagen met KB Lux correcties zijn opgelegd, faalt, nu uit de vragenbrieven van 13 juni 2013 en 24 juni 2013 blijkt dat er voor de jaren 2008 tot en met 2011 primitieve aanslagen zijn opgelegd zonder KB Lux correcties en dat in verband hiermee de in de brieven opgenomen vragen aan eiser zijn gesteld. Aldus kan hieruit, een en ander in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de onderhavige informatiebeschikking niet ziet op de reeds opgelegde primitieve aanslagen maar op de nog, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, op te leggen navorderingsaanslagen.
12. Het beroep van eiser op de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 september 2012 (nr. 12/1937, ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2216) kan niet tot een ander oordeel leiden, nu in het daar voorliggende geval, anders dan hier het geval is, verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de desbetreffende belastingplichtige in een eerder jaar (1994) gerechtigd was tot een buitenlandse bankrekening.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De rechtbank zal eiser op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking gestelde vragen te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, H.A.J. Kroon en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 8 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.