Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente [C] opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 45 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 124 is geheven.
1.6.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 juni 2016 in Den Haag. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen.
1.8.
De griffier heeft de gemachtigde van belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden op 29 april 2016 naar het adres [Y] , [A] , onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier bij PostNL ingewonnen inlichtingen (Track & Trace) is de brief op 2 mei 2016 op het adres uitgereikt.
Feiten
2.1.
Op 26 april 2015 om 14.09 uur (controletijdstip) staat de auto van belanghebbende op een parkeerplaats aan de [B] in [C] . De parkeerplaats is door burgemeester en wethouders van de gemeente [C] aangewezen als een vergunninghoudersplaats, dat wil zeggen dat kan worden geparkeerd met een parkeervergunning dan wel met een dag-, week-, maand- of jaarkaart.
2.2.
Naar aanleiding van de ten tijde van de controle gedane bevinding dat in de auto alleen een regulier parkeerkaartje van € 8 (met een eindtijd van 16.04 uur) aanwezig is, is de naheffingsaanslag van € 63,80 opgelegd, te weten € 12,80 (tarief dagkaart) plus € 59 (kosten) minus de betaalde € 8.
De rechtbank
3. De rechtbank overweegt:
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5. Vooropgesteld dient te worden dat van een parkeerder mag worden verwacht dat hij zich ter plaatse op de hoogte stelt van het aldaar geldende parkeerregime (vergelijk onder meer Gerechtshof 's-Gravenhage, 18 oktober 2002, nr. BK-01/00929, LJN:AS2261). Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen, kan blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur, maar ook uit de bebording ter plaatse op zodanige wijze dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor die plaats redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan (vergelijk Hoge Raad, 22 november 1995, nr. 30 141, ECLI:NL:HR:1995:AA3126).
6. [ De Heffingsambtenaar] heeft met wat hij heeft overgelegd en verklaard aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] geparkeerd stond op een vergunninghouderplaats en dat dit blijkt uit de bebording ter plaatse. Bij het oprijden van het parkeerterrein aan dat deel van de [B] wordt door middel van E9-borden aangegeven dat de parkeerlocatie een vergunninghouderplaats is. [De Heffingsambtenaar] heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het voor [belanghebbende] bij voldoende onderzoek naar de aanwezigheid van die bebording duidelijk had kunnen zijn dat op de parkeerlocatie slechts tegen betaling van het tarief van een dag-, week-, maand- of jaarkaart mocht worden geparkeerd.
7. In hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Dat [belanghebbende] de bebording heeft gemist, acht de rechtbank een omstandigheid welke voor risico van [belanghebbende] dient te blijven. Nu [belanghebbende] kennelijk wist dat parkeerbelasting was verschuldigd, lag het op haar weg na te gaan welk parkeerregime op de parkeerlocatie gold. Dat [belanghebbende] een parkeerkaartje heeft kunnen kopen voor een ander tarief, maakt niet dat de regels omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting op de parkeerlocatie onvoldoende duidelijk waren en doet niet af aan de verplichting die [belanghebbende] heeft om de verschuldigde parkeerbelasting volledig en naar het juiste tarief te voldoen. De aanduiding van een verkeerde parkeerhaven in de bij de uitspraak op bezwaar gevoegde foto maakt niet dat de naheffingsaanslag behoort te worden vernietigd, temeer nu in het brondocument de juiste parkeerhaven is vermeld en voor beide parkeerhavens hetzelfde parkeerregime geldt. Dat [belanghebbende] eerst in beroep kennis heeft kunnen nemen van de foto’s welke de controleurs bij het opleggen van de naheffingsaanslag hebben gemaakt, kan evenmin aan hetgeen hiervoor is overwogen afdoen. Ook heeft [belanghebbende] [de Heffingsambtenaar] niet verzocht om te worden gehoord, zodat van een schending van de hoorplicht geen sprake is. [Belanghebbende] heeft naar het oordeel van de rechtbank verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de naheffing in strijd is met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
8. Gezien het voorgaande heeft [belanghebbende] naar het verkeerde tarief belasting voldaan en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Beoordeling
5.1.
Gelet op de beschikbare gegevens heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden beslist dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. In beroep en hoger beroep heeft belanghebbende niets aangevoerd op grond waarvan over de verschuldigdheid van parkeerbelasting anders moet worden geoordeeld. Het Hof neemt in aanmerking dat de op de parkeerlocatie betrekking hebbende gegevens, waaronder enkele foto’s, in het bijzonder de door belanghebbende zelf in het geding gebrachte foto, geen misverstand laten bestaan dat het belanghebbende niet kan zijn ontgaan dat zij de auto op een vergunninghoudersplaats heeft geparkeerd. Daarbij komt dat, naar de Heffingsambtenaar ter zitting heeft verklaard en het Hof aannemelijk acht, de parkeerautomaat een duidelijk onderscheid maakt tussen regulier parkeren (kortbetaaldparkeren) en parkeren op een vergunninghoudersplaats (betaling van een dagkaart).
5.2.
Het hoger beroep is ongegrond.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 17 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.