GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 29 juni 2016
Zaaknummers : 200.174.270/01 en 200.174.292/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 14-3866 en FA RK 14-9601
Zaaknummers rechtbank : C/09/466443 en C/09/478735
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J. van Steensel te Den Haag,
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.S.F. de Nijs te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 30 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 mei 2015 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 28 september 2015 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 10 november 2015 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 31 juli 2015 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage;
- op 7 augustus 2015 een V-formulier van 3 augustus 2015 met bijlagen;
- op 8 april 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 13 april 2016 een faxbrief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
De zaak is op 22 april 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten van beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
Volgens de advocaat van de vrouw is de echtscheidingsbeschikking op 28 augustus 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen de in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde partijen uitgesproken.
Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang:
- -
bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 3.757,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en is de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- -
de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en is deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Partneralimentatie
6. De man is van mening dat de rechtbank de behoefte van de vrouw te hoog heeft vastgesteld. Hij voert daartoe het volgende aan:
- ten tijde van het uiteengaan van partijen bedroeg het DGA-salaris van de man inclusief vakantiegeld € 3.670,- bruto per maand, dit was het totale inkomen van partijen;
- de riante levensstijl van partijen was slechts mogelijk door in te teren op het vermogen, bestaande uit een vordering op de Besloten Vennootschap [bedrijf] , de werkmaatschappij van de man;
- partijen wisten al in een zeer vroeg stadium dat [bedrijf] in 2014 geen middelen meer zou hebben om af te lossen op de vordering van partijen. De rechtbank had bij de bepaling van de behoefte van de vrouw met deze voorzienbare teruggang in levensstijl rekening moeten houden.
Volgens de man moeten de volgende behoefteposten worden aangepast:
- -
huur: € 207,- (netto) per maand (rekening houdend met door de vrouw te ontvangen huursubsidie);
- -
abonnementskosten: € 200,- per jaar/€ 16,67 per maand;
- -
telefoonkosten: € 50,- per maand;
- -
autokosten: geen rekening mee houden: de vrouw heeft geen auto en kan zich die niet veroorloven;
- -
vakantiegeld: € 1.200,- per jaar/€ 100,- per maand.
In acht genomen het vorenstaande berekent de man de netto behoefte van de vrouw op afgerond € 1.550,- per maand.
7. De vrouw verweert zich daartegen als volgt:
- de man heeft van oktober 2013 tot mei 2014 vrijwillig aan de vrouw € 1.500,- netto per maand betaald alsmede alle vaste lasten voldaan. In totaal betaalde hij € 2.100,- netto per maand. Hiermee heeft hij de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van hem feitelijk bevestigd;
- de door de man gestelde intering op het vermogen van partijen tijdens het huwelijk telt - naast het inkomen tijdens het huwelijk - mee voor de behoefte;
- ter zake de lasten moet rekening worden gehouden met de welstand tijdens het huwelijk. Er bestond overeenstemming tussen partijen over de in acht te nemen woonlasten van de vrouw van € 900,- per maand;
- een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.790,-/€ 4.800,- bruto per maand (€ 4.862,40 per maand gebruteerd), zoals door de rechtbank vastgesteld, is gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk niet bovenmatig.
8. Het hof stelt het volgende voorop. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
9. Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde is gebleken dat partijen een riante levensstijl kenden, hetgeen door de man in zijn beroepschrift wordt bevestigd. Zo woonden partijen in een groot huis, reden zij in een luxe BMW en gingen zij regelmatig naar het buitenland. Ook werd geregeld buitenshuis gegeten. Dat partijen zich deze levensstijl konden permitteren door in te teren op vermogen, doet daaraan niet af. Anders dan de man meent, is interen op vermogen ook behoeftescheppend. Zoals de vrouw terecht opmerkt, speelt de door de man gestelde voorzienbare teruggang in levensstijl in het kader van de behoefte geen rol, aangezien voor de behoefte wordt uitgegaan van de welstand van partijen tijdens het huwelijk en niet van de al dan niet voorzienbare situatie in de toekomst. In het licht van het vorenstaande acht het hof een behoefte van gebruteerd € 4.8260,40 per maand zoals door de rechtbank bepaald en voldoende gemotiveerd alleszins redelijk, zodat het hof daarvan uitgaat.
10. Hetgeen partijen omtrent de behoefte overigens nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
11. De man heeft in zijn verweerschrift op het incidenteel appel nog de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde gesteld. Volgens de man heeft de vrouw ruim voldoende ervaring zowel als administratief medewerkster, winkelbediende en als mantelzorger. De kinderen van partijen zijn het huis uit, zodat de vrouw ruim de tijd heeft gehad om enige vorm van betaalde arbeid te vinden. Ook heeft de vrouw verschillende cursussen meubelstofferen gevolgd, zodat zij in de meubelrestauratie aan het werk zou kunnen gaan.
12. De vrouw wijst op de duur van het huwelijk van eenendertig jaar en het traditionele rollenpatroon tijdens het huwelijk, welke haar arbeidsmogelijkheden negatief hebben beïnvloed. Daarnaast heeft de vrouw kanker gehad, waardoor zij thans eens stoma heeft. Desondanks heeft de vrouw sedert 22 februari 2016 een betrekking gevonden als gastvrouw in een verzorgingshuis. Het betreft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 22 februari 2017 waarmee zij een bruto inkomen van € 1.394,93 verdient. Haar aanvullende behoefte bedraagt derhalve voor de periode van 28 augustus 2015 tot en met 21 februari 2016 € 4.862,40 bruto per maand en met ingang van 22 februari 2016 € 3.467,- bruto per maand, aldus de vrouw.
13. Gelet op de door de vrouw gestelde en door de man niet dan wel onvoldoende weersproken omstandigheden, alsmede op de leeftijd van de vrouw van thans eenenzestig jaar, is het hof van oordeel dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet verder kan benutten dan zij thans doet.
14. Uitgaande van vorenstaande niet betwiste financiële gegevens, bepaalt het hof de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man voor de periode van 28 augustus 2015 tot en met 21 februari 2016 op € 4.862,40 bruto per maand. Voor de periode met ingang van 22 februari gaat het hof uit van een bruto inkomen, inclusief toeslaguren, van afgerond
€ 1.400,- per maand, zoals blijkt uit de zijdens de vrouw overgelegde salarisspecificatie van maart 2016 (productie 28). Het hof bepaalt de aanvullende behoefte van de vrouw voor die periode op afgerond € 3.462,- bruto per maand.
15. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om de door de rechtbank bepaalde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te kunnen voldoen.
16. Volgens de man is de rechtbank bij het berekenen van zijn draagkracht van een te hoog inkomen uitgegaan, te weten van € 102.147,- bruto per jaar (€ 70.000,- bruto uit DGA-salaris van moedermaatschappij [bedrijf] , en aflossingen door [bedrijf] +
€ 32.147,- wegens door de man jaarlijks aan [bedrijf] onttrokken gelden voor betaling van de hypothecaire rente van de echtelijke woning). De man voert aan dat dochtermaatschappij [bedrijf] eind december 2014 is geliquideerd aangezien [bedrijf] geen belang meer had bij het voortbestaan van deze dochteronderneming. De man is project- en investmanager en kan pas factureren na afloop van een project. Daarom fluctueert de omzet van de vennootschap sterk en dient zij financiële reserves aan te houden om dalen in de omzet op te vangen. Sinds de oprichting van [bedrijf] ontvangt de man het minimale DGA-salaris van in 2014 € 44.040,- bruto per jaar.
17. De man is van mening dat hij in eerste aanleg voldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van de vennootschappen en heeft aangetoond dat het onverantwoord is zich een hoger DGA-salaris toe te kennen dan voormeld bedrag. Dit lagere salaris was bovendien ingegeven doordat [bedrijf] hierdoor meer winst genereerde en vanwege de toen bestaande verliescompensatie in staat was op fiscaal prettige wijze haar schuld aan partijen terug te betalen. De kosten van de huishouding werden betaald van het DGA-salaris en deze aflossingen. De man betwist dat hij gelden aan [bedrijf] zou hebben onttrokken: de aan [bedrijf] verschuldigde hypothecaire rente werd verrekend met de schuld in rekening-courant van [bedrijf] aan partijen.
18. Gelet op het vorenstaande is de man van mening dat zijn inkomen op € 44.040,- per jaar moet worden gesteld. In de toekomst kan dit bedrag niet worden verhoogd aangezien een belangrijke klant van de vennootschap failliet is gegaan en de man een mogelijke claim wacht van de curator van het failliete [bedrijf] . Volgens de man is de financiële situatie van [bedrijf] inmiddels zo slecht dat de vennootschap waarschijnlijk op korte termijn zal worden geliquideerd. Het DGA-inkomen is inmiddels op nihil gesteld. Op de echtelijke woning van partijen is beslag gelegd en partijen hebben forse privébelastingschulden, waarover de man met de belastingdienst in gesprek is.
19. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet dan wel nauwelijks inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Volgens de vrouw zijn de stukken niet congruent. De thans overgelegde financiële gegevens stroken niet met in eerdere stukken vermelde financiële gegevens. Onderliggende stukken ontbreken.
Voorts voert de vrouw aan dat:
- door de man nog steeds privé-uitgaven uit zijn BV worden gedaan;
- voor het bepalen van het salaris van de man moet worden uitgegaan van het jaar 2014, toen de man volledig als partner voor [bedrijf] is gaan werken, waar hij nog steeds werkt;
- gelet op de levensstijl en het uitgavenpatroon van de man gaat het sinds eind 2013 vele malen beter met zijn bedrijf. Zo heeft de man een leasecontract afgesloten ten behoeve van een dure BMW uit de 7 serie;
- gezien de omzet in 2014 van € 175.660,- van de BV en de beperkte kosten, kan de man zich een salaris van € 120.000,- bruto per jaar toekennen;
- mocht [bedrijf] inderdaad failliet zijn, de man als partner bij [bedrijf] eenzelfde inkomen kan verwerven, dan wel dat van hem verwacht mag worden dat hij een baan in loondienst zoekt waarmee hij dit inkomen kan verdienen;
- de man een partneralimentatie kan voldoen van € 4.683,96 bruto per maand;
- minimaal moet worden uitgegaan van een salaris van de man van € 70.000,- bruto per jaar.
20. Het hof is van oordeel dat de man zijn financiële situatie door middel van de overgelegde stukken en zijn toelichting daarop genoegzaam heeft aangetoond. Het hof ziet geen aanleiding aan de betrouwbaarheid van deze stukken te twijfelen. Volgens de overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2015 heeft de man in 2015 geen inkomen genoten. Uit de overgelegde jaarrekeningen van [bedrijf] volgt dat in 2013 sprake was van een negatief vermogen. Dit vermogen is in 2014 nog negatiever geworden. Volgens het rapport inzake de jaarrekening 2014 van [bedrijf] had die deelneming in dat jaar een netto omzet van € 188.111,- en werd een beheervergoeding van € 45.000,- aan [bedrijf] betaald. De leasekosten van de BMW zijn als overige bedrijfskosten in het kader van de winst- verliesrekening betaald. Nu [bedrijf] eind 2014 negatieve reserves heeft van € 408.431,-, kan de man zich naar het oordeel van het hof geen hoger inkomen toekennen dan € 44.440,- per jaar. Hierbij is de door de man gestelde bestuurdersaansprakelijkheid nog buiten beschouwing gelaten. De vrouw heeft haar stelling dat bij de man sprake zou zijn van verwijtbaar verlies van inkomsten, dat voor herstel vatbaar is, niet dan wel onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Het hof acht het evenmin reëel van de man te verwachten dat hij in loondienst een bruto jaarinkomen van
€ 120.000,- verdient.
21. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de netto omzet van [bedrijf] van
€ 188.191,- inmiddels is opgedroogd en dat de man zijn schulden en lasten betaalt met gelden afkomstig uit leningen bij zijn moeder. De man kan geen gelden aan [bedrijf] onttrekken nu deze vennootschap moet kunnen blijven voldoen aan haar stamrecht- en pensioenverplichtingen. Het onttrekken van gelden aan de vennootschap zal vergaande fiscale consequenties hebben. Uit de overgelegde aangifte IB 2015 volgt dat de man een totale schuldenlast heeft van
€ 514.517,-. Gelet op voormeld DGA-inkomen en deze hoge schuldenlast heeft de man naar het oordeel van het hof geen draagkracht om enige partneralimentatie te kunnen voldoen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
22. Hetgeen partijen omtrent de draagkracht van de man verder naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
23. Het hof is van oordeel dat de vrouw eventueel te veel ontvangen partneralimentatie kan betalen uit dan wel verrekenen met hetgeen zij uit de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap zal ontvangen.
Polissen
26. de vrouw is het niet eens met de wijze waarop de rechtbank de polissen van levensverzekering heeft verdeeld. Zij heeft naar aanleiding van het voorstel van de man in zijn e-mail van 15 juli 2015 (productie 19) het volgende gesteld:
- ABN AMRO polissen met nummers [polisnummer] en [polisnummer] (waarde € 7.247,86): de vrouw gaat akkoord met de voorgestelde afkoop en verdeling van de opbrengst bij helfte;
- Onderlinge ’s-Gravenhage polissen nummers [polisnummer] en [polisnummer] : de vrouw gaat ermee akkoord dat beide polissen worden gereserveerd voor de zonen van partijen, mits onomstotelijk vaststaat dat het geld ook aan hen wordt uitgekeerd (de polissen staan op naam van de man);
- Onderlinge ’s-Gravenhage polissen nummers [polisnummer] (waarde € 11.116,-) en [polisnummer] (waarde: € 10.636,-): de vrouw stemt toe in toedeling aan haar, mits bij de polis met nummer [polisnummer] rekening wordt gehouden met een latente belastingclaim van 42% (de man dient hierover stukken over te leggen);
- Reaal polis nummer [polisnummer] (waarde € 18.987,-): de vrouw gaat akkoord met toedeling van deze polis aan de man. De man dient stukken over te leggen waaruit een eventuele belastingclaim blijkt.
Als waardepeildatum heeft volgens de vrouw te gelden 20 mei 2014. De vrouw stelt voor, uit te gaan van de door haar in eerste aanleg bij brief van 2 maart 2015 vermelde waarden, gebaseerd op waardebepalingen van november en december 2013.
27. De man stelt dat hij de vragen omtrent de latente belastingclaims aan de verzekeringsmaatschappijen heeft voorgelegd, en tevens de waarde per peildatum 20 mei 2014 heeft opgevraagd. De man zegt toe zijn medewerking te zullen verlenen aan de verdeling van de pensioenpolissen. Daarbij moeten ook de pensioenen van de vrouw worden betrokken, aldus de man.
28. Het hof overweegt als volgt. Ter terechtzitting is afgesproken dat partijen na de mondelinge behandeling vier weken de tijd zouden hebben om in onderling overleg en in samenwerking met een fiscalist te onderzoeken of de polissen kunnen worden gesplitst, en indien dat het geval is, zulks te realiseren. Partijen zouden het hof hierover voorts tijdig berichten.
29. Nu het hof, na het verstrijken van voormelde termijn en de daarna gedane telefonische navraag bij de advocaten van partijen, geen nader bericht over de polissen heeft ontvangen, zal het hof - gelet op de tussen partijen bestaande overeenstemming omtrent de verschillende polissen - beslissen zoals door de vrouw is verzocht. Dit met dien verstande dat het hof geen aanleiding ziet voor het opleggen van de door de vrouw verzochte dwangsommen. Immers, de man heeft zijn medewerking aan de afkoop, dan wel toedeling, dan wel splitsing van de polissen toegezegd en daartoe de nodige stappen ondernomen.
30. Tussen partijen is in confesso dat als waarderingspeildatum voor de polissen heeft te gelden 20 mei 2014. De waarde van de polissen per die datum, alsmede de daarop rustende latente belastingclaim kan het hof wegens gebrek aan gegevens niet vaststellen. Het hof kan derhalve ook niet beoordelen dat sprake is van overbedeling van de man voor een bedrag van € 6.370,84, zoals de vrouw ter terechtzitting heeft gesteld.
31. Partijen zijn het erover eens dat de Onderlinge ’s-Gravenhage polissen met de nummers [polisnummer] en [polisnummer] worden gereserveerd voor [naam] respectievelijk [naam] , de zonen van partijen. Het hof stelt vast dat deze polissen derhalve onverdeeld blijven.
32. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat ook de pensioenpolissen van de vrouw in de verdeling moeten worden betrokken, nu de man in het geheel niet onderbouwt op welke polissen hij doelt en op welke wijze dit zou moeten gebeuren.
Uitbetaling overwaarde woning
33. De vrouw vermeerdert haar verzoek in hoger beroep in die zin dat zij verzoekt ten aanzien van de verdeling van de woning een bedrag aan de wijze van verdeling te koppelen, nu de overwaarde van de woning bekend is. De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van het verzoek op zich, zodat het hof van het gewijzigde verzoek uitgaat. Voor het overige betwist de man dat hij ter zake de woning een bedrag aan de vrouw verschuldigd is.
34. Het hof overweegt dat het verzoek ziet op een bij proces-verbaal vastgelegde vaststellingsovereenkomst tussen partijen - kort gezegd - inhoudende dat de vrouw zal meewerken aan verkoop en levering van de woning, waarna de helft van de overwaarde van de woning (verkoopprijs minus hypotheek van de Deutsche bank) aan de vrouw zal worden uitgekeerd. Het verzoek van de vrouw betreft derhalve een verzoek tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst, ofwel een executiegeschil, waartoe de huidige procedure zich niet leent. Voormeld verzoek van de vrouw is dan ook niet op te vatten als een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 onder b of f Rv en zal worden afgewezen.
35. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betreft:
- de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw;
- de verdeling van de verzekeringspolissen bij ABN AMRO, Onderlinge ’s-Gravenhage en Reaal
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af;
bepaalt dat de ABN AMRO polissen met de nummers [polisnummer] en [polisnummer] (de polis met nummer [polisnummer] , waarvan de betrokken effecten worden gehouden in een depot met nummer [polisnummer] ) zullen worden afgekocht en dat de opbrengst na aftrek van de daarover eventueel verschuldigde belasting en kosten, door partijen bij helfte zal worden verdeeld;
- de Onderlinge ’s-Gravenhage polissen met nummers [polisnummer] en [polisnummer] , onder de verplichting de helft van de waarde per 20 mei 2014 na aftrek van de daarover verschuldigde belasting en kosten aan de man te vergoeden;
- de Reaal polis nummer [polisnummer] , onder de verplichting de helft van de waarde per 20 mei 2014 na aftrek van de daarover verschuldigde belasting en kosten aan de vrouw te vergoeden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.W.M. Willems, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2016.