GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 3 augustus 2016
Zaaknummer : 200.191.851/01
Rekestnummer rechtbank : JE-RK 16-499, JE RK 16-500 en JE RK 16-1301
Zaaknummer rechtbank : C/10/495763, C/10/495768 en C/10/500690
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.H. Ruys te Rotterdam,
de raad voor de kinderbescherming te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam;
2. de Stichting Jeugdbescherming [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 26 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 mei 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
op 3 juni 2016 een faxbericht met bijlage;
op 15 juli 2016 een V-formulier van 14 juli 2016 met bijlagen;
van de zijde van de raad:
op 20 juli een faxbericht met een bijlage;
van de zijde van de vader:
- op 6 juni 2016 een faxbericht met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 15 juli 2016 aan het hof laten weten ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 22 juli 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
[naam] namens de raad;
de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
[naam] namens de gecertificeerde instelling.
Verder was - ter ondersteuning van de moeder - aanwezig de grootmoeder moederszijde, tegen wiens aanwezigheid geen der partijen bezwaar heeft gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, de na te noemen minderjarigen voor de duur van drie maanden onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming [naam] , gevestigd te [vestigingsplaats] , tot 13 augustus 2016. Het verzoek van de raad om de na te noemen minderjarigen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen is voor het overige aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] , en
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] , hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen, voor de periode tot 13 augustus 2016.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de ondertoezichtstelling van de minderjarigen betreft en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen.
3. De moeder betoogt dat het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen ten onrechte voor de duur van drie maanden is toegewezen. De moeder stelt dat niet is voldaan aan het wettelijk criterium voor een ondertoezichtstelling. Verder is de rechtbank voorbij gegaan aan toepassing van het wettelijk criterium door te overwegen dat de ondertoezichtstelling wordt verlengd om reden dat de raad nog in afwachting is van een second opinion van de Forensische Polikliniek Kindermishandeling. De moeder wijst erop dat een dergelijk verder onderzoek - in weerwil van hetgeen ter zitting in eerste aanleg door de raad is verklaard - nooit is aangevraagd en [naam] zijn second opinion reeds op 22 april 2016 had gegeven. Ter terechtzitting heeft de moeder de rechtmatigheid van de verleende ondertoezichtstelling voor de duur van 13 mei 2016 tot 13 augustus 2016 aan de orde gesteld.
4. De vader heeft zich ter terechtzitting achter het standpunt van de moeder geschaard.
5. Door de raad wordt ter terechtzitting verwezen naar het op 20 juli 2016 bij het hof ingekomen faxbericht zijdens de raad waarin de raad het hof kenbaar maakt dat hij voornemens is om het verzoek tot ondertoezichtstelling voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling in te trekken. Daarnaast heeft de raad ter zitting aangegeven dat de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de periode tot 13 augustus 2016 geen toegevoegde waarde meer heeft en dat deze niet zal worden uitgevoerd. Namens de raad wordt erkend dat door de raad in de behandeling van de onderhavige zaak helaas (meerdere) fouten zijn gemaakt. Zo is tijdens de zitting in eerste aanleg bij de rechtbank onder meer door de raad ten onrechte melding gemaakt van een aangevraagde second opinion omtrent het medisch dossier van [minderjarige] die zou worden uitgevoerd door de Forensische Polikliniek Kindermishandeling, welke mededeling de rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken. Achteraf bezien is deze second opinion nooit aangevraagd doch was sprake van een miscommunicatie tussen Veilig Thuis en de raad.
6. Namens de gecertificeerde instelling wordt ter terechtzitting medegedeeld dat zij aan hetgeen de raad naar voren heeft gebracht niets heeft toe te voegen.
7. Het hof stelt voorop dat een ondertoezichtstelling slechts kan worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aanwezig zijn. Uit dat artikel volgt dat een minderjarige onder toezicht gesteld kan worden indien deze zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door de ouder(s) niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is/zijn te dragen.
8. Het hof overweegt vooreerst dat de moeder gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de bestreden periode van 13 mei 2016 tot 13 augustus 2016 te laten toetsen.
9. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking niet aanwezig waren. Naar het oordeel van het hof zijn door de raad, noch door de gecertificeerde instelling concrete bedreigingen aangevoerd op grond waarvan de minderjarigen destijds onder toezicht gesteld moesten worden. Immers, door de raad is ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat de raad in de onderhavige zaak meerdere fouten heeft gemaakt. Zo staat onder meer vast dat er ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg sprake was van een miscommunicatie tussen de raad en Veilig Thuis over de second opinion omtrent het medisch dossier van [minderjarige] , dit terwijl de rechtbank in haar beslissing het afwachten van deze second opinion als een van haar dragende overwegingen heeft opgenomen. Daar komt bij dat door de raad ter terechtzitting in hoger beroep is aangegeven dat aan de ondertoezichtstelling sinds het bekend worden met deze omissie nauwelijks uitvoering is gegeven en dat door de raad aan de ondertoezichtstelling van de minderjarigen geen verdere uitvoering meer zal worden gegeven (voor zover die ziet op de periode tot 13 augustus 2016). De raad zal haar inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling voor de overige negen maanden overigens naar eigen verklaring intrekken. Onder deze omstandigheden heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling destijds onterecht opgelegd. Het hof zal dan ook het inleidend verzoek van de raad voor zover dit ziet op de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de periode van 13 mei 2016 tot 13 augustus 2016 alsnog afwijzen.
10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover dit betreft de daarbij uitgesproken ondertoezichtstelling en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, E.A. Mink en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 augustus 2016.