De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof blijft bij hetgeen in genoemd tussenarrest is overwogen.
2. Het hof is van oordeel dat IDZ er niet in is geslaagd om te bewijzen dat zij met [appellant] de vaststellingsovereenkomst heeft besproken (onderdeel a van de bewijsopdracht).
3. [getuige 1] heeft ter zitting als getuige in dit verband slechts verklaard: “Mijn vader heeft aan [appellant] uitgelegd wat de beëindigingsovereenkomst inhield, maar ik luisterde niet mee, want ik was bezig achter de computer. Ik weet niet wat er is gezegd. U vraagt mij hoe ik dan weet dat mijn vader het heeft uitgelegd? Als mijn vader iets uitprint en hij draagt iets over aan de werknemer, dan is hij verplicht iets uit te leggen. Omdat hij het moet uitleggen denk ik dat hij dat heeft gedaan. Dat doen wij altijd standaard. Maar ik heb het niet gehoord.”
4. [getuige 3] heeft ter zitting als getuige verklaard dat hij de discussie tussen [werkgever] en [appellant] niet kon volgen vanwege de taalbarrière en dat [getuige 2] later aan hem heeft uitgelegd waar het over ging. Voor zover relevant heeft hij het volgende verklaard: “Om eerlijk te zijn, ik begreep de discussie niet vanwege de taalbarrière. [getuige 2] heeft mij later uitgelegd waar het over ging (…) Nadat wij weg waren gegaan heeft Muammer mij verteld waar het over ging. [appellant] heeft een vast contract voor bepaalde tijd aan [werkgever] gevraagd en [werkgever] wilde hem dat niet geven, omdat zij ontevreden waren over hem. Ik kan mij niet herinneren of hij mij meer heeft verteld.”
5. [getuige 2] heeft ter zitting als getuige evenmin een verklaring afgelegd waaruit blijkt dat IDZ de vaststellingsovereenkomst met [appellant] heeft besproken. Hij heeft voor zover relevant slechts het navolgende verklaard: “Toen wij aanbelden en naar boven gingen hoorden wij luide geluiden. Het was geen ruzie maar een discussie over ontevredenheid tussen de heer [werkgever] en [appellant] . (…) Er was sprake van een contract. Wat voor soort contract het was weet ik niet. U vraagt of het bij wijze van spreken een telefooncontract zou kunnen zijn? Bij wijze van spreken, want ik weet echt niet wat voor contract het was maar het gesprek ging over het werk. Ik heb het inhoudelijk niet gezien. [appellant] heeft twee keer getekend. Ik heb hem twee handtekeningen zien zetten. Wat het was weet ik niet. Wat ik mij wel zeker kan herinneren is dat mijn broer tegen [appellant] zei: je gaat mij niet bedonderen. [appellant] zei: nee, ik heb dit document ook getekend. Maar wat het inhoudelijk was, dat weet ik niet.”
6. Het hof constateert dat geen van de getuigen iets heeft verklaard tijdens het getuigenverhoor waaruit blijkt dat de vaststellingsovereenkomst met [appellant] is besproken. [werkgever] is niet als getuige gehoord (ook niet in contra-enquête) en heeft tijdens de comparitie van partijen bij het hof evenmin iets verklaard waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vaststellingsovereenkomst met [appellant] is besproken.
7. Voor zover uit de schriftelijke getuigenverklaringen, die bij akte van 8 maart 2014 in de procedure in eerste aanleg in het geding zijn gebracht, zou kunnen worden afgeleid dat IDZ de vaststellingsovereenkomst wel heeft besproken met [appellant] , overweegt het hof als volgt. De schriftelijke getuigenverklaringen zijn geen op de voet van de artikelen 164 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten overstaan van de rechter afgelegde verklaringen. Bovendien heeft te gelden dat dezelfde personen die de schriftelijke getuigenverklaringen hebben afgelegd, ter zitting als getuigen zijn gehoord. De inhoud van deze schriftelijke verklaringen is op dit punt op geen enkele manier ter zitting bevestigd, zodat het hof aan deze verklaringen als niet geloofwaardig voorbij gaat.
8. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat IDZ erin is geslaagd te bewijzen dat zij de vaststellingsovereenkomst heeft besproken met [appellant] . In het oordeel van de kantonrechter dat IDZ diende te bewijzen dat zij de vaststellingsovereenkomst met [appellant] heeft besproken – waartegen geen appel is ingesteld – ligt besloten dat [appellant] niet gebonden is aan een ontslagname indien (de inhoud en de gevolgen van) de vaststellingsovereenkomst niet met hem zijn besproken. Dit is ook in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad, inhoudende dat de werknemer dient te worden behoed voor de gevolgen van vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor (onder andere) zijn ontslagbescherming (HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8387).
9. Aan de vraag of [appellant] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend (onderdeel b van de bewijsopdracht), wordt gelet op het voorgaande niet meer toegekomen. Dit geldt ook voor het (bewijs)aanbod van IDZ om ter zake een handschriftdeskundige in te schakelen. Zelfs al zou IDZ erin slagen te bewijzen dat [appellant] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend, dan heeft te gelden dat [appellant] in de gegeven omstandigheden niet gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst, nu IDZ niet heeft bewezen dat deze met hem is besproken.
10. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering van IDZ dat [appellant] het loon dat aan hem uit hoofde van het kort geding vonnis van de kantonrechter is voldaan dient terug te betalen, zal alsnog worden afgewezen.
11. IDZ zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (salaris advocaat in hoger beroep 3 procespunten tarief II).
Beslissing
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 23 oktober 2014,
- wijst de vorderingen van IDZ af;
- veroordeelt IDZ in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 23 oktober 2014 begroot op € 1.200,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt IDZ in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op € 311,- aan griffierecht, € 94,19 aan kosten uitbrengen appeldagvaarding, € 2.682,- aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, J.M.T. van der Hoeven-Oud en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.