1.9
De kantonrechter heeft bij vonnis in kort geding van 6 oktober 2015 de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
2. In hoger beroep vordert [appellant] de vernietiging van genoemd vonnis en - samengevat - het alsnog toewijzen van de vorderingen in eerste aanleg, met een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3. Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde] dat de vorderingen van [appellant] niet spoedeisend zijn. De vorderingen van [appellant] zijn naar hun aard spoedeisend. Immers, een werknemer behoeft loon c.a. om in het levensonderhoud te voorzien. Het is juist dat [appellant] bij de comparitie van partijen heeft meegedeeld dat hij een arbeidsovereenkomst elders heeft gesloten, maar hij heeft daarbij aangegeven – hoewel over deze nieuwe arbeidsovereenkomst in het proces-verbaal niets is vermeld – dat het een tijdelijk contract betreft en hij graag zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] zou voortzetten.
4. Met de vier grieven komt [appellant] op tegen het oordeel dat in onderhavig kort geding niet kan worden geoordeeld of er sprake is van opvolgend werkgeverschap in de zin van art. 7:668a lid 2 (oud) BW, nu niet kan worden beoordeeld of [geïntimeerde] het inzicht van [directeur] in de hoedanigheid en geschiktheid van [appellant] heeft gebruikt bij de indiensttreding van [appellant], omdat dit laatste nader feitenonderzoek vergt. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling als volgt.
5. Het processuele debat spitst zich toe op de vraag of [geïntimeerde] als opvolgend werkgever in de zin van art. 7:668a leden 1 en 2 (oud) BW heeft te gelden. In het bevestigende geval is [appellant] per 23 juni 2015 voor onbepaalde tijd in dienst gekomen van [geïntimeerde].
6. Het hof stelt voorop dat in dit kort geding de uitspraak dient te worden gericht naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure (zie recent HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, r.o. 3.7.1).
7. Het voor 1 juli 2015 geldende recht is van toepassing nu het per die datum ingevoerde recht eerbiedigende werking heeft voor arbeidsovereenkomsten die voor die datum zijn gesloten (art. XXIIe lid 1 WWZ).
8. In art. 7:668a lid 1 (oud) BW is bepaald dat in de daar bedoelde gevallen van opvolging van tijdelijke arbeidsovereenkomsten van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat. In het tweede lid van deze bepaling staat dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is “op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkanders opvolger te zijn”. Arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd tellen - anders dan voor het eerste lid - mee bij de toepassing van het tweede lid.
9. In het arrest van de HR van 11 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9603, r.o. 3.4) zijn twee criteria genoemd voor de uitleg van art. 7:668a lid 2 (oud) BW:
“Bij de uitleg van deze bepaling dient aansluiting te worden gezocht bij de in het licht van het Europese recht ook thans nog juist te achten maatstaf die de Hoge Raad in zijn arrest van 24 oktober 1986, LJN AC9537, NJ 1987/293 heeft ontwikkeld met het oog op de beantwoording van de vraag, kort gezegd, of een proeftijdbeding rechtsgeldig is in geval van rechtsopvolging aan de zijde van de werkgever.
Het gaat in de onderhavige zaak immers om dezelfde afweging van belangen die aan de orde was in het arrest van 24 oktober 1986. Dit betekent dat aan de eis dat de nieuwe werkgever redelijkerwijs geacht moet worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger van de vorige werkgever te zijn, in de regel is voldaan indien enerzijds de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst, en anderzijds tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever.”
10. Niet in geschil is dat [appellant] steeds (exact) dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten en dat aldus aan het eerste criterium (behoud van “wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden”) is voldaan. Wel in geschil is of er is voldaan aan het tweede criterium.
10. Ten aanzien van dit tweede criterium gaat het om (i) het bestaan van “zodanige banden” op grond waarvan (ii) “inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid” moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever. Voor de eis (ii) geldt – anders dan [geïntimeerde] stelt – dat voldoende is dat de nieuwe werkgever bedoeld inzicht door “zodanige banden” heeft kunnen verkrijgen en niet dat het ook door deze werkgever daadwerkelijk is verkregen en gebruikt. Zo is ten aanzien van de regeling van het proeftijdbeding – waaraan het tweede criterium is ontleend – in HR 13 september 1991 (ECLI:NL:HR:1991:ZC0331, r.o. 3.3) geoordeeld (met cursiveringen hof):
“Blijkens de wetsgeschiedenis betreffende art. 1639n BW ligt aan die bepaling de gedachte ten grondslag dat partijen desgewenst gelegenheid moeten hebben om, alvorens voor de toekomst gebonden te zijn, zich gedurende een, met het oog op de belangen van de werknemer beperkte, periode proefondervindelijk op de hoogte te stellen van elkanders hoedanigheden en van de geschiktheid van de werknemer voor de bedongen arbeid. Tegen deze achtergrond moet deze bepaling aldus worden verstaan dat indien aan de arbeidsovereenkomst een periode van twee of meer maanden is voorafgegaan waarin de werknemer bij de werkgever als uitzendkracht werkzaam was, en in die periode van hem als uitzendkracht dezelfde vaardigheden werden geeist en hem verantwoordelijkheden werden opgelegd als nadien in het kader van de arbeidsovereenkomst, bij het aangaan van deze laatste niet rechtsgeldig alsnog een proeftijd van twee maanden kan worden bedongen. In die voorafgaande periode zal de werkgever zich immers van de hoedanigheid en van de geschiktheid van de werknemer voor de te verrichten arbeid op de hoogte hebben kunnen stellen — en als regel ook hebben gesteld — zodat er geen rechtvaardiging is voor een proeftijdbeding, met het daaraan verbonden ontbreken van de normale ontslagbescherming. Anders dan de rechtbank meent is in dit verband niet ter zake dienend of van de werkgever-inlener 'gevergd' kan worden dat hij zich van de hoedanigheden en de geschiktheid van de uitzendkracht 'rekenschap geeft', maar gaat het erom dat hij daartoe de gelegenheid had.”
12. Naar het voorlopig oordeel van het hof is ook aan het tweede criterium voldaan om de volgende redenen in onderlinge samenhang bezien.
12.4
Bij deze gang van zaken heeft [geïntimeerde] voor de indiensttreding van [appellant] het inzicht van [directeur] in de “hoedanigheden en geschiktheid” van [appellant] kunnen verkrijgen. Gelet op de betrokkenheid van [directeur] bij zowel [Fabriek] als bij [geïntimeerde] is er sprake van “zodanige banden” tussen beide werkgevers dat bedoeld inzicht ook aan [geïntimeerde] moet worden toegerekend. Of [geïntimeerde] dit inzicht daadwerkelijk heeft gebruikt kan in het midden blijven.
13. Naar het oordeel van het hof is het waarschijnlijk dat de bodemrechter tot een gelijk oordeel komt.
13. In zoverre slagen de grieven. Met de grieven wordt ook geklaagd over de feitenvaststelling door de kantonrechter. Deze klachten behoeven bij gebrek aan belang geen behandeling.
13. Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot betaling van salaris c.a. in dit kort geding toewijsbaar is. [geïntimeerde] heeft verzocht om de wettelijke verhoging, de rente en de loonvordering zelf te matigen tot nihil.
16. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 5%.
16. Ten aanzien van het verzoek tot matiging van de loonvordering overweegt het hof het navolgende. [geïntimeerde] heeft gesteld dat volledige doorbetaling van het loon naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) onaanvaardbaar is omdat [appellant] inmiddels (tijdelijk) ander werk elders heeft gevonden. Het hof gaat hier niet in mee. Het feit dat [appellant] inmiddels (tijdelijk) ander werk elders heeft gevonden is geen grond de loonvordering af te wijzen nu [appellant] zich bereid heeft verklaard de werkzaamheden op eerste afroep te hervatten. In dit kort geding is onvoldoende gesteld om bij wege van een voorlopige voorziening tot een verrekening/matiging te komen op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Aan de onderbouwing van een verrekening/matiging op deze grondslag dienen hoge eisen te worden gesteld. De enkele stelling dat [appellant] inkomsten heeft genoten en/of nog geniet uit een andere arbeidsovereenkomst – deze worden niet geconcretiseerd - is onvoldoende. [geïntimeerde] kan desgewenst een beroep op verrekening/matiging doen in een eventuele bodemprocedure. .
16. De gevorderde toelating tot de overeengekomen werkzaamheden is eveneens toewijsbaar.
16. De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellant] zullen worden toegewezen als hierna bepaald. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.