Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
"1. [Belanghebbende] heeft voor het jaar 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 25.742. Daarbij heeft zij € 1.390 in aftrek gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Daarin is begrepen een aftrek van € 46 voor uitgaven van hulpmiddelen (tandartskosten) en € 310 in verband met extra kleding.
2. Bij het vaststellen van de aanslag heeft [de Inspecteur] de aftrek voor specifieke zorgkosten geheel gecorrigeerd en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.132 (€ 25.742 + € 1.390). Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft [de Inspecteur] de aanslag gehandhaafd.
3. In beroep is nog in geschil of de in 1 vermelde aftrek van uitgaven voor tandartskosten en extra kleding terecht door [de Inspecteur] is gecorrigeerd. Voor zover de aftrek mede betrekking had op een bedrag van € 850 aan dieetkosten, is de correctie niet meer in geschil.
4. Op grond van artikel 6.1 van de Wet IB 2001 is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijk bedrag van de in dat artikel genoemde uitgaven die in het kalenderjaar op de belastingplichtige hebben gedrukt en – met betrekking tot de voor specifieke zorgkosten – waarvan de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht het in aftrek gebrachte bedrag van € 46 gecorrigeerd reeds omdat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, zoals zij stelt, kosten heeft gemaakt voor het plaatsen van een kroon. De door [belanghebbende] overgelegde factuur kan hiertoe niet als bewijs dienen, nu deze factuur slechts ziet op een periodieke gebitscontrole en -reiniging. Nu niet van uitgaven is gebleken, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [belanghebbende] recht heeft op aftrek van deze uitgaven ongeacht of deze uitgaven zouden zijn vergoed door haar verzekeraar.
6. Aangaande de aftrek van uitgaven voor extra kleding weerspreekt [de Inspecteur] dat [belanghebbende] lijdt aan een chronische ziekte die al langer dan een jaar duurt en ook dat [belanghebbende] in verband daarmee extra kledinguitgaven had. Ter zitting heeft [de Inspecteur] wel erkend dat de door [belanghebbende] in bezwaar overgelegde kledingfacturen een hoger bedrag aan uitgaven laten zien, te weten € 639,60, dan het totaal waar [de Inspecteur] in de bezwaarfase van is uitgegaan, namelijk € 390. Voor [de Inspecteur] heeft dit echter niet geleid tot een ander standpunt.
7. Ter beantwoording van de vraag of [belanghebbende] recht heeft op aftrek voor uitgaven van extra kleding, zal de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaan dat [belanghebbende], naar zij stelt, al langer dan een jaar lijdt aan de chronische ziekte morbide obesitas. Op [belanghebbende] rust dan nog wel de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij meer uitgaven heeft gedaan dan gebruikelijk is voor personen die niet aan genoemde ziekte lijden waardoor geen sprake is van gewichtsschommelingen en bovenmatige kleding, maar die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeren als [belanghebbende]. Dat een dergelijke bewijslast aldus de gemachtigde, niet van [belanghebbende] verlangd kan worden omdat sprake is van een forfait, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting; kosten komen pas in aftrek voor de in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen, als de extra uitgaven ook gedaan zijn.
8. De rechtbank stelt vast dat uit de facturen valt op te maken dat de uitgaven van [belanghebbende] betrekking hebben op bovenmaatse kleding waarbij de kledingmaat niet steeds dezelfde is. Ter zitting is dit ook erkend door [de Inspecteur]. Gegeven het totaalbedrag van deze facturen en de daarop vermelde prijzen van afzonderlijke kledij, is de rechtbank evenwel van oordeel dat hiermee niet zonder meer aannemelijk is geworden dat [belanghebbende] extra uitgaven heeft gedaan in vorenbedoelde zin. De gemachtigde van [belanghebbende] heeft ter zitting nog gesteld dat de overgelegde facturen niet alle kledinguitgaven betreffen, maar slechts de extra uitgaven. De rechtbank gaat voorbij aan die stelling, nu het op de weg van [belanghebbende] had gelegen om inzichtelijk te maken of en zo ja in welke mate haar uitgaven extra zijn boven hetgeen buiten het bestaan van de ziekte, gebruikelijk is aan uitgaven voor kleding. Bovendien is niet gesteld om welke kleding het dan nog zou gaan. [De Inspecteur] heeft daarom terecht de aftrek voor extra kleding gecorrigeerd. [Belanghebbende] heeft alsdan, mede gegeven de toepasselijke inkomensdrempel, geen recht op aftrek van bijzondere ziektekosten.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
10. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 (tekst 2013) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten (…)
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…)
d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5);
(…)".
7.2.
Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp (…);
b. vervoer;
(…)
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze van zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke en invalide personen worden gebruikt;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)”
7.3.
De hiervoor bedoelde ministeriele regeling is neergelegd in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) dat – voor zover hier van belang – als volgt luidt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, tot een bedrag van € 775, indien:
-
(…)
-
De ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
(…).”
7.4.
Volgens vaste rechtspraak worden als specifieke zorgkosten slechts in aanmerking genomen, die uitgaven die naar objectieve maatstaven gemeten als extra moeten worden aangemerkt en derhalve alleen voor zover die uitgaven hoger zijn dan zonder de ziekte, invaliditeit of bevalling in een huishouden als dat van de betrokken belastingplichtige, en in zijn financiële omstandigheden normaal is.
7.5.
De bewijslast inzake de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aan deze op haar rustende bewijslast voldaan. Nog daargelaten dat de stelling van belanghebbende, dat zij leidt aan morbide obesitas, niet is onderbouwd door een verklaring van een arts of bewijs van medische behandeling, heeft belanghebbende evenmin voldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat is voldaan aan de hierboven in artikel 38, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling gestelde eisen. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende uitgaven heeft gedaan die als “extra” in vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt.
7.6.
Belanghebbendes beroep op de beweerdelijke schending van het gelijkheidsbeginsel houdt kennelijk in een schending van het gelijkheidsbeginsel zoals vervat in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
7.7.
Bij de beoordeling of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel wordt de wetgever een ruime beoordelingsmarge gegund. Aangezien in de door belanghebbende gewraakte wettelijke regeling geen onderscheid is gemaakt op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, moet de keuze van de wetgever worden geëerbiedigd, tenzij het daaruit voortvloeiende onderscheid evident van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 22 november 2013, nr. 13/03453, ECLI:NL:HR:2013:1212, BNB 2014/31). Belanghebbende heeft dienaangaande niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Zij heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat de regelgeving met betrekking tot uitgaven van specifieke zorgkosten evident van redelijke grond ontbloot is.
7.8.
De Inspecteur heeft, gelet op het hiervoor overwogene, het bedrag aan in aftrek gebrachte kosten wegens extra uitgaven voor kleding of beddengoed terecht niet in aftrek toegelaten. De vraag of de overige door belanghebbende opgevoerde kosten in aftrek kunnen worden gebracht behoeft geen behandeling, aangezien het totaal van die kosten de dienaangaande geldende drempel niet overschrijdt.
7.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.
Beslissing
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en D.M. Drok, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 4 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.