GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-16/00124 en BK-16/00125
Uitspraak van 14 oktober 2016
[X] B.V. te [Z]
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van [X] B.V., [Y] B.V. en [A] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2016, nr. SGR 15/6891.
Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan [X] B.V. een informatiebeschikking gegeven.
1.2.
[X] B.V. heeft bezwaar tegen de informatiebeschikking gemaakt.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de informatiebeschikking afgewezen, ook met dien verstande dat een nieuwe informatiebeschikking is vastgesteld.
1.4.
Tegen de uitspraak van de Inspecteur is beroep bij de rechtbank ingesteld (zie 2.3 en 5.1). Een griffierecht van € 331 is geheven.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
[X] B.V., [Y] B.V. en [A] zijn van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Van [Y] B.V. is een griffierecht van € 503 geheven en van [A] een griffierecht van € 124.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 september 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.
De rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen:
4. In geschil is of het beroep ontvankelijk is en zo ja, of bij de uitspraak op bezwaar een nieuwe informatiebeschikking is gegeven en of de (nieuwe) informatiebeschikking terecht is gegeven.
5. Op grond van artikel 26a, eerste lid, onderdeel c, van de Awr kan een beroep dat betrekking heeft op een ingevolge de belastingwet genomen besluit worden ingesteld door degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan ook beroep worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van belasting waarop de beschikking betrekking heeft.
6. De informatiebeschikking is gegeven aan [ [X] B.V.]. Op grond van onderdeel c, van het eerste lid van artikel 26a van de Awr kan tegen de uitspraak op het tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar alleen door [ [X] B.V.] beroep worden ingesteld. Aan [ [Y] B.V. en [A] ] komt dat recht dus niet toe. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het beroepschrift en de overige gedingstukken - en in afwijking van het pas ter zitting ingenomen standpunt - evenmin dat het beroep namens of mede namens [ [X] B.V.] is ingesteld. Voor zover het beroep moet worden geacht te zijn ingesteld op grond van artikel 26a, eerste lid, van de Awr, kunnen [ [Y] B.V. en [A] ] daarom niet worden ontvangen in hun beroep.
7. [ [Y] B.V. en [A] ] hebben dan aangevoerd dat zij beroep kunnen instellen op grond van het tweede lid van artikel 26a van de Awr. Zij hebben deze beroepsgrond gemotiveerd met de stelling dat zij door de curator in het faillissement van [ [X] B.V.] aansprakelijk zijn gesteld voor alle boedeltekorten. Deze tekorten, aldus [ [Y] B.V. en [A] ], nemen substantieel toe als aan [ [X] B.V.] aanslagen worden opgelegd die het gevolg zijn van het boekenonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank berust dit standpunt op een onjuiste rechtsopvatting. Met de door [ [Y] B.V. en [A] ] genoemde aansprakelijkstelling is immers nog geen sprake van een situatie als bedoeld in eerder genoemd artikellid. Daarvoor is het noodzakelijk dat inkomens- of vermogensbestanddelen van [ [Y] B.V. en [A] ] zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking ziet. Het voorwerp van de belasting waarop de informatiebeschikking betrekking heeft ziet echter op mogelijke - uit het boekenonderzoek voortvloeiende en aan [ [X] B.V.] op te leggen - belastingaanslagen. In die grondslagen zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen van [ [Y] B.V. en [A] ] begrepen. Het beroep van [ [Y] B.V. en [A] ] op artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien [ [Y] B.V. en [A] ] geen rechtstreeks belang hebben bij de beschikking. Daarbij komt dat artikel 26a van de Awr, in afwijking van hetgeen daartoe is bepaald in de Awb, een duidelijke beperking van de kring van beroepsgerechtigden bevat. Voor zover het beroep moet worden geacht te zijn ingesteld op grond van het tweede lid van artikel 26a van de Awr kunnen [ [Y] B.V. en [A] ] dus evenmin worden ontvangen in hun beroep. De verwijzing van [ [Y] B.V. en [A] ] naar de uitspraak van Hof Arnhem van 6 oktober 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1106, doet aan het vorenstaande niet af. De rechtbank acht die uitspraak hier niet van belang, reeds omdat in die zaak nu juist - en in afwijking van de onderhavige zaak - namens de (gefailleerde) vennootschap beroep was ingesteld.
8. Op grond van al het vorenstaande is het beroep niet-ontvankelijk. Daarmee behoeft al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over de rechtmatigheid van de informatiebeschikking en de bij de uitspraak op bezwaar gegeven (nieuwe) informatiebeschikking geen beoordeling meer.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Beoordeling
5.1.
Met betrekking tot de ontvankelijkheidskwestie komt het Hof tot een andere afweging dan de rechtbank. Hoewel het beroepschrift en de aanvulling op het beroepschrift op zichzelf anders doen vermoeden, is naar 's Hofs oordeel uit die geschriften, gelezen in samenhang met: 1) eerdere (schriftelijke en mondelinge) uitlatingen van de zijde van [X] B.V., 2) de ter gelegenheid van de zitting bij de rechtbank gegeven duidelijke uiteenzetting, inhoudende dat [Y] B.V. en [A] mede namens [X] B.V. beroep hebben ingesteld, 3) het gegeven dat advocaat mr. [C] , die ten tijde van de indiening van het beroepschrift ontegenzeggelijk is gemachtigd ook voor [X] B.V. op te treden, in haar hoedanigheid van gemachtigde van [Y] B.V. en [A] optreedt en 4) de bijzondere (juridische) positie die [Y] B.V. en [A] ten opzichte van [X] B.V. hebben, in redelijkheid geen andere conclusie te trekken dan dat het de bedoeling is geweest niet alleen namens [Y] B.V. en [A] , maar ook namens [X] B.V. beroep in te stellen en dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Dat betekent dat [X] B.V. moet worden ontvangen in het beroep.
5.2.
Voor dat geval geven partijen, naar zij ter zitting desgevraagd hebben verklaard, de voorkeur aan terugwijzing van de zaak naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling van de (nieuwe) informatiebeschikking. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
5.3.
Nu [X] B.V. in het beroep tegen de uitspraak op bezwaar wordt ontvangen, de informatiebeschikking aan haar is gegeven en aan haar is gericht, zij bezwaar tegen de informatiebeschikking heeft ingediend en de uitspraak op bezwaar aan haar is gericht, komt het het Hof voor dat het niet opportuun is ook [Y] B.V. en [A] in het beroep te ontvangen. Het Hof neemt in aanmerking dat [Y] B.V. en [A] , die stellig - met name in de sfeer van hoofdelijke aansprakelijkheid - een belang hebben bij de uitkomst van de procedure, al vanuit de bijzondere (juridische) positie die zij ten opzichte van [X] B.V. hebben, ten volle hun grieven tegen de (nieuwe) informatiebeschikking kunnen inbrengen. Los van de overwegingen die de rechtbank wijdt aan de ontvankelijkheid van het beroep waar het gaat om [Y] B.V. en [A] en los van de vraag of dat beroep ook openstaat, ondanks dat [Y] B.V. en [A] zelf geen bezwaar tegen de informatiebeschikking hebben gemaakt, moet op dat punt de uitspraak van de rechtbank worden bevestigd.
5.4.
Het hoger beroep van [X] B.V. is gegrond en het hoger beroep van [Y] B.V. en [A] is ongegrond.
Proceskosten en griffierechten
6.1.
Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de door [X] B.V. gemaakte proceskosten. De kosten stelt het Hof vast op in totaal € 1.984 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep: 4 punten à € 496 x 1 (gewicht). Voor een hogere vergoeding, laat staan een vergoeding van de werkelijke proceskosten, acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
Het Hof stelt vast dat in hoger beroep ten onrechte van [A] een (afzonderlijk) griffierecht van € 124 is geheven. De griffier zal het griffierecht terugbetalen.
Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover die ziet op het niet ontvangen van [X] B.V. in het beroep;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- verklaart [X] B.V. ontvankelijk in het beroep;
- wijst de zaak voor een inhoudelijke beoordeling van de (nieuwe) informatiebeschikking terug naar de rechtbank; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van [X] B.V., vastgesteld op € 1.984.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.W.P. van Oosten. De beslissing is op 14 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier betaalt aan [A] het griffierecht van € 124 terug.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.