GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.189.815/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 4563484 VZ VERZ 15-221
beschikking van 25 oktober 2016
[verzoekster]
,
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal appel,
verweerster in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. W.T.M. Uilhoorn te Dordrecht,
Stichting MEE Drechtsteden,
gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
verweerster in het principaal appel,
verzoekster in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Stichting MEE,
advocaat: mr. S.I. Witkamp te Rotterdam.
4 Beoordeling in hoger beroep
Inzet van het principaal en het incidenteel appel
4.1.
Zowel het principaal beroep als het incidenteel beroep is gericht tegen de toekenning aan [verzoekster] van een billijke vergoeding van € 2.500,-- (bruto) en het in verband daarmee gegeven oordeel van de kantonrechter dat ernstig verwijtbaar handelen van de Stichting MEE de oorzaak is van de verstoorde verhoudingen. In het principaal beroep stelt [verzoekster] dat deze billijke vergoeding € 41.000,-- netto zou moeten bedragen. In het incidenteel beroep stelt de Stichting MEE zich op het standpunt dat er in dit geval geen grond bestaat voor toekenning van een billijke vergoeding omdat haar geen ‘ernstig verwijt’ valt te maken.
Het hof zal eerst de bezwaren door de Stichting MEE geformuleerd in het incidenteel beroep behandelen.
Ernstig verwijtbaar handelen ex artikel 7:671b lid 8 aanhef en sub c BW?
4.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de onterechte reactie van de Stichting MEE op de toonzetting van de e-mailberichten van 11 juni en 28 november 2014 en de daarvan blijkens de overgelegde gespreksverslagen uitgegane druk op [verzoekster] de oorzaak vormen van de verstoorde verhouding tussen partijen en dat de Stichting MEE van het ontstaan daarvan een ernstig verwijt valt te maken. Het hof komt tot een ander oordeel dan de kantonrechter en motiveert dat als volgt.
4.3.
De e-mail van [verzoekster] van 11 juni 2014 aan MEE vond de Stichting MEE “niet zo prettig” maar voor de frustratie die uit de e-mail sprak had zij begrip. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat deze e-mail van [verzoekster] geen aanleiding heeft kunnen vormen tot kritiek op het functioneren en de wijze van communiceren van [verzoekster]. De toonzetting van [verzoekster] was ferm, vormde geen reden voor kritiek op het functioneren van [verzoekster].
Dat ligt anders met de e-mail die [verzoekster] zond op 28 november 2014, waarin zij reageerde op de gang van zaken rondom het werkplan 2015 dat in overleg met de collega’s van haar team moest worden opgesteld. Stellig was [verzoekster] teleurgesteld over de wijze waarop de totstandkoming van dat werkplan verliep, maar de bewoordingen die zij in die e-mail gebruikte om van haar ongenoegen blijk te geven heeft bij de collega’s uit haar team toch tenminste de indruk kunnen wekken dat [verzoekster] niet langer bereid was op een constructieve wijze samen te werken. Vanzelfsprekend kan van een werkgever tot op zekere hoogte verlangd worden er begrip voor te hebben dat teleurstelling of frustratie van een werknemer zijn weerklank vindt in de toonzetting van een e-mail, maar hier – zo heeft de Stichting MEE kunnen menen – was meer aan de hand en dreigde de samenwerking in het team vast te lopen, voor zover dat al niet was gebeurd. De interpretatie van de Stichting MEE dat hier een sluimerend conflict escaleerde verbaast daarom niet. De door [verzoekster] gekozen bewoordingen zijn in redelijkheid niet op te vatten als louter “een uiterste poging om de kwaliteit van het voorliggende werkplan te verbeteren”, zoals [verzoekster] wil doen geloven.
4.4.
De Stichting MEE heeft dit niet op zijn beloop gelaten en [verzoekster] kort nadien, in een gesprek op 5 januari 2015, te verstaan gegeven en dat haar functioneren ten aanzien van “communicatie”, “resultaatgerichtheid” en “samenwerken” verbetering behoefde. [verzoekster] vindt deze interventie van de Stichting MEE, zo begrijpt het hof haar standpunt, buitenproportioneel, vooral omdat zij niet veel contact had met haar teamleden en zij in haar werk goed functioneerde.
Het hof stelt vast dat niet ter discussie staat dat [verzoekster] haar werkzaamheden als sociaal cultureel werkster tot tevredenheid verrichtte. Op die werkzaamheden zag de door de Stichting MEE verlangde verbetering dan ook niet. Het ging de Stichting MEE (uitsluitend) om de drie zojuist genoemde competenties. Dat die competenties niet relevant waren omdat [verzoekster] weinig contact had met haar collega’s van het team, vindt geen bevestiging in de uitlatingen die [verzoekster] heeft gedaan over de problemen met haar teamcollega’s, zoals bijvoorbeeld weergegeven in de brief van 12 januari 2015 van directeur Vos. Klaarblijkelijk realiseerde ook [verzoekster] zich dat het ontbreken van een constructieve samenwerking met de andere teamleden een probleem vormde.
4.5.
De Stichting MEE heeft, zo ziet ook het hof, stevig ingezet en op vrij dwingende wijze van [verzoekster] verbetering van haar attitude verlangd. Deze keuze heeft de Stichting MEE, met inachtneming van de ruimte die een werkgever hierin gegund moet worden, in redelijkheid kunnen maken. Daarbij let het hof mede op het verslag van de gesprekken van 19 januari 2015 en van 11 februari 2015, waarin de ontwrichtende invloed van de attitude van [verzoekster] op de samenwerking met haar teamcollega’s is genoemd. Dat aan de inhoud van deze verslagen geen waarde gehecht zou kunnen worden omdat gespreksleidster [… ] in opdracht van de Stichting MEE handelde, zoals [verzoekster] aanvoert, is het hof niet duidelijk. Zo heeft [verzoekster] op een door [… ] gemaakt verslag van de bijeenkomst van 11 december 2014 weliswaar vrij veel commentaar geuit, maar de uit het verslag te trekken conclusie dat het vertrouwen in [verzoekster] bij de andere teamleden was aangetast en dat de wijze van communiceren van [verzoekster] daarvan in de ogen van haar collega’s de oorzaak was, blijft wel in stand. Of de gesprekken met [… ] nu terecht zijn aangeduid als “mediation gesprek” acht het hof niet van belang; het hof gaat ervan uit dat [… ] niet optrad als mediator in de gebruikelijke zin van het woord.
4.6.
De Stichting MEE heeft kunnen menen dat er onder de gegeven omstandigheden wel iets moest gebeuren en de route die Stichting MEE daarvoor heeft gekozen – neergelegd in de brieven van 12 januari en 3 februari 2015 van directeur Vos aan [verzoekster] – was niet onredelijk, zo oordeelt het hof, ook al was een andere, iets minder formele en minder dwingende aanpak van de geconstateerde problematiek denkbaar geweest.
4.7.
In een gesprek op 26 maart 2015, dat plaatsvond nadat het persoonlijk ontwikkelplan was ingeleverd en was besproken met [verzoekster], zijn met haar verschillende afspraken gemaakt. Voor deze afspraken geldt dat het gaat om concrete opdrachten die aan [verzoekster] zijn opgelegd door de Stichting MEE. Het hof ziet geen aanwijzingen voor de stelling van [verzoekster] dat de stichting op zoek was naar een rechtvaardiging voor de beëindiging van de arbeidsrelatie.
[verzoekster] heeft het vermoeden geuit dat haar activiteiten in de plaatselijke politiek reden vormden voor een exit strategie van de stichting MEE, maar een duidelijke aanwijzing voor de juistheid van die stelling is er niet. Weliswaar heeft de heer Blom namens de Stichting MEE op 16 juni 2015 commentaar geuit op het feit dat [verzoekster] geen voorafgaand overleg heeft gevoerd over de verkiesbaar stelling voor een zetel in de gemeenteraad, maar dat dit alleen of mede voor de stichting een factor vormde om te willen komen tot beëindiging van de arbeidsrelatie met [verzoekster] blijkt uit niets.
Ook uit het feit dat de stichting MEE gezegd heeft dat ze zou overgaan tot indiening van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst als [verzoekster] haar functioneren niet zou verbeteren in de daarop volgende drie maanden, kan niet worden opgemaakt dat [verzoekster] geen reële kans werd gegeven. Er zijn geen, en zeker geen concrete, aanwijzingen dat bij de stichting MEE op dat moment niet nog steeds de intentie bestond tot verbetering van het functioneren van [verzoekster] te komen en daarmee tot normalisatie van de verhouding van [verzoekster] met haar teamcollega’s; wel heeft de Stichting MEE in de communicatie met [verzoekster] meermaals duidelijk gemaakt dat het haar menens was, kennelijk omdat zij gaande het traject weinig verbetering zag in de attitude van |[verzoekster], getuige de inhoud van de brief van 19 juni 2015, waarin de stichting MEE meedeelde de houding van [verzoekster] als disrespectvol te ervaren.
4.8.
Het vervolg van het traject, vanaf 18 juni 2015, is niet erg gelukkig verlopen. Op 30 juni 2015 is [verzoekster], zoals zij dat noemt, spreekwoordelijk gebroken en heeft zij zich ziek gemeld. Partijen discussiëren over ziekmeldingen die wel of niet van een “nadere toelichting” zijn voorzien, en over mediation sessies die op 17 juli, 16 september en 21 oktober 2015 hebben plaatsgevonden en de daarbij al of niet bij [verzoekster] aanwezige wil om constructief verder te werken aan het verbeteren van haar functioneren.
Het hof heeft de indruk dat partijen hebben voortgeploeterd na (ongeveer) 1 juli 2015, terwijl toen de verhouding tussen partijen al verstoord was en - zoals ook de bedrijfsarts op 3 juli 2015 (en ook nadien) constateerde - er sprake was van een arbeidsconflict. Of en in hoeverre er nu over en weer nog echt geloof was in een vruchtbaar mediationtraject en of partijen zich daarvoor hebben ingezet kan, wat het hof betreft, dan ook in het midden blijven. De conclusie moet worden getrokken dat mediation niets heeft opgeleverd en dat de vruchteloze pogingen uiteindelijk in een onomkeerbare verstoring van de arbeidsrelatie resulteerde.
4.9.
Het hof ontwaart in het handelen van de Stichting MEE niet een patroon dat erop zou kunnen duiden dat zij – al van de aanvang, dus na de e-mail van [verzoekster] van 28 november 2014 – aanstuurde op beëindiging van de arbeidsrelatie en daartoe [verzoekster] de duimschroeven heeft aangedraaid met het vooropgezette plan dat uiteindelijk een verstoorde arbeidsverhouding het gevolg zou zijn. De Stichting MEE heeft – en begrijpelijk – waargenomen dat de verhouding van [verzoekster] met haar collega’s van het team eind 2014 ernstig uit balans was en heeft gemeend en mogen menen dat hier stevig ingegrepen moest worden. Aan het ontstaan van een uiteindelijk onherstelbare verstoring van de verhouding van de relatie met [verzoekster] heeft de Stichting MEE door haar stevig optreden mogelijk wel bijgedragen, maar van een ‘ernstig’ verwijt in de zin van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder b BW is, naar het oordeel van het hof, geen sprake. Een billijke vergoeding komt [verzoekster] daarom niet toe.
Gevolg van het slagen van het incidentele beroep
4.10.
Nu het incidentele beroep slaagt en [verzoekster] geen billijke vergoeding toekomt is daarmee het lot bezegeld van het principaal appel. Het hof hoeft geen oordeel meer te geven over de vraag of een billijke vergoeding een netto of een bruto bedrag betreft.
4.11.
Het slagen van het incidentele beroep leidt ertoe is dat de beschikking van de kantonrechter moet worden vernietigd voor zover aan [verzoekster] een billijke vergoeding is toegekend. Conform het verzoek van de Stichting MEE zal [verzoekster] worden veroordeeld om de ontvangen vergoeding van € 2.500,-- bruto aan de stichting MEE terug te betalen binnen een maand na de datum van deze beschikking.
De proceskostenveroordeling in het geding in eerste instantie zal het hof evenzeer vernietigen en daarvoor zal in de plaats worden gesteld een compensatie van proceskosten, waartoe de uitkomst, met inachtneming van het slagen van het incidenteel appel, aanleiding geeft. [verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het appel worden veroordeeld. De veroordelingen worden, als verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5 Beslissing
- vernietigt de beschikking van de kantonrechter gegeven op 21 januari 2016 en verbeterd op 5 februari 2016, voor zover de Stichting MEE daarbij is veroordeeld een billijke vergoeding van € 2.500,-- bruto en een bedrag van € 600,-- wegens salaris gemachtigde te voldoen aan [verzoekster];
- veroordeelt [verzoekster] om aan de Stichting MEE terug te betalen hetgeen zij ter zake van de billijke vergoeding op grond van het vonnis van de kantonrechter heeft ontvangen, binnen 30 dagen na de datum van deze beschikking;
- compenseert de kosten van het geding in eerste instantie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in hoger beroep, zowel in het principaal beroep als in het incidenteel beroep, zijnde € 718,-- wegens griffierecht en € 3.262,-- (2 punten tarief IV) wegens salaris advocaat;
- verklaart de bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders verzocht is.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J. Vetter, S.R. Mellema en D. Aarts en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2016 in aanwezigheid van de griffier.