de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 23 december 2015, nummer SGR 13/6645 betreffende de onder 1.1. vermelde boetebeschikking.
Aanslag, boetebeschikking, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.348 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520.794. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag is een bestuurlijke boete van € 412.814 (300 percent van de boetegrondslag als bedoeld in artikel 67d lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)) opgelegd (boetebeschikking) en heffingsrente in rekening gebracht (beschikking heffingsrente).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.348 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 182.708, de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boete verminderd tot € 78.166 en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van € 1.224 aan proceskosten en € 44 aan griffierecht
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“5. Op grond van artikel 67d van de Awr kan verweerder een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist dan wel onvolledig is gedaan. Met ingang van 2 juli 2009 bedraagt de boete op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de Awr ten hoogste 300% van de verschuldigde belasting voor zover de aanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op box 3 inkomsten. Een boete kan tot op 300% worden verhoogd indien sprake is van strafverzwarende omstandigheden als recidive, listigheid, valsheid of samenspanning dan wel indien de belasting die te weinig is of zou zijn geheven verhoudingsgewijs omvangrijk is (paragraaf 8, vierde en achtste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), tekst vanaf 1 januari 2010).
6. Vaststaat dat eiseres in 2008 een rekening bij de [A] had met een aanzienlijk saldo en dat zij ter zake van die rekening niets in haar aangifte over het jaar 2008 heeft aangegeven. Nu het voorts van algemene bekendheid is dat dergelijke banksaldi waren onderworpen aan heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom moesten worden aangegeven als vermogen, is het derhalve aan opzet van eiseres te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 en Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713). Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder de aangifte van eiseres over het jaar 2008 op 15 januari 2010 heeft ontvangen. Dit brengt mee dat eiseres het beboetbare feit van artikel 67d van de Awr, anders dan eiseres betoogt, in 2010 heeft begaan, zodat de dan in 2010 geldende wettekst van artikel 67d van de Awr en de daarbij behorende beleidsregels van toepassing zijn.
7. Nu uit de hoogte van het saldo van de [A] rekening van eiseres op 1 januari 2008 en 31 december 2008 volgt dat de belasting die in het jaar 2008 te weinig is geheven verhoudingsgewijs omvangrijk is en voorts gegeven eerdere boeteopleggingen sprake is van recidive, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 8, achtste lid, van het BBBB die in beginsel een vergrijpboete van 300% van de gecorrigeerde belasting rechtvaardigt. Daarbij wijst de rechtbank voor wat betreft de verhoging van het wettelijk maximum van de boete van 100% naar 300% nog op de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis van artikel 67d, vijfde lid, van de Awr:
'Tijdens de plenaire vergadering van de Tweede Kamer op 7 april 2009 heeft de Kamer mij verzocht zo snel mogelijk uitvoering te geven aan mijn voornemen de vergrijpboete voor het niet aangeven van box 3 inkomen naar 300% te verhogen. De strijd tegen belastingontduiking vormt de achtergrond van dit voornemen. Zwartspaarders krijgen verhoudingsgewijs een lage boete, terwijl ze met de 'inkeerregeling' de mogelijkheid hebben hun vermogensbestanddelen zonder boete alsnog bij de fiscus aan te geven.
Het totale vermogen van Nederlanders dat buiten het zicht van de Belastingdienst in het buitenland geparkeerd staat, kan niet worden geschat. Volgens een recente berekening is het echter niet ondenkbeeldig dat alleen al het vermogen van Nederlanders in de bij de spaartegoedenrichtlijn aangesloten landen bij benadering € 7 miljard bedraagt. Het niet aangeven van vermogen bij de Belastingdienst betreft een maatschappelijk onaanvaardbaar verschijnsel. Deze zogenaamde zwartspaarders weigeren de door hen verschuldigde belasting te betalen, ten koste van andere belastingplichtigen die wel aan hun verplichtingen voldoen. De context is echter breder. Ook in een internationaal kader, bijvoorbeeld in de bijeenkomsten van de G20, maakt Nederland zich sterk voor de bestrijding van belastingontduiking. Daarbij past het dat de eigen wetgeving een krachtig signaal afgeeft dat belastingontduiking niet wordt getolereerd.
Bij ontdekking van verzwegen buitenlandse inkomsten en vermogensbestanddelen door de Belastingdienst wordt de verschuldigde belasting over de afgelopen twaalf jaren alsnog geheven. Tevens worden de zwartspaarders geconfronteerd met een sanctie, die kan bestaan uit een vergrijpboete. Deze vergrijpboete bedraagt op dit moment maximaal 100 percent van de verschuldigde belasting op de ter zake opgelegde belastingaanslagen. Deze vergrijpboete staat echter naar de mening van het kabinet niet in verhouding tot de ernst van het beboetbare feit. Daarom verhoogt het kabinet de vergrijpboete tot 300 percent. Mede gelet op de internationale ontwikkelingen en het feit dat de voorgestelde wijziging alleen voor de toekomst geldt, is daarbij spoed geboden.
De voorgestelde verhoging van de vergrijpboete wordt beperkt tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (box 3 inkomen). Geen onderscheid wordt gemaakt tussen box 3 inkomen dat in het buitenland of in Nederland is opgekomen. Het doel is namelijk dat het moedwillig verzwijgen van dit inkomen voor de Belastingdienst steviger moet worden aangepakt. In dat licht is het verstoppen daarvan in de spreekwoordelijke oude sok niet minder ernstig dan het stallen van inkomsten en vermogensbestanddelen op een buitenlandse bankrekening.
Voor de beperking van de vergrijpboete tot het box 3 inkomen bestaat voldoende rechtvaardiging. Dit inkomen is relatief eenvoudig buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Daarnaast is juist bij box 3 inkomen de thans maximaal op te leggen boete naar de mening van het kabinet ontoereikend geworden. Een verhoging van de vergrijpboete tot 300 percent betekent dat het maximum bedrag aan heffing en boete 120 percent van het fictief rendement zal bedragen. Dit komt neer op 4,8 percent van de gemiddelde rendementsgrondslag, zijnde 1,2 percent van de gemiddelde rendementsgrondslag plus een maximale vergrijpboete van 3,6 percent.” (Kamerstukken II 2008-2009, 31 301, nr. 16).
8. Nu verweerder zich uiteindelijk op het standpunt heeft gesteld dat de boete tot op 216% dient te worden gematigd (matiging met 10% wegens het meewerken in de beroepsfase en matiging met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn), volgt de rechtbank verweerder hierin. Ook overigens acht de rechtbank een boete van 216%, gelet op de ernst van het beboetbare feit en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. Voor een verdergaande matiging van de boete dan verweerder voorstaat, ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar zaak vergelijkbaar is met die van de belanghebbenden, die op een pagina van een door het gerechtshof Amsterdam opgemaakt proces-verbaal van een zitting staan vermeld. De enkele verwijzing naar voormeld stuk is daarvoor onvoldoende. Bovendien valt uit dit stuk op te maken dat partijen in die procedures een compromis hebben gesloten, waaraan eiseres zelf geen rechten kan ontlenen. Ook anderszins heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat verweerder voor de gevallen waarin houders van een [A] rekening in de beroepsfase openheid van zaken hebben gegeven een begunstigend beleid voert. Daarnaast brengt paragraaf 26, tiende lid, van het BBBB niet mee dat in dit geval, waarin sprake is van een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 8, achtste lid van het BBBB, geen hogere boete dan 150% kan worden opgelegd.
9. De boete dient overeenkomstig het standpunt van verweerder te worden verminderd tot op € 78.166 (216% x € 120.626).”
Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de boetebeschikking betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreft;
- wijzigt de boetebeschikking aldus dat de boete wordt vastgesteld op € 26.055,
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten van € 922,
- gelast de Inspecteur belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 124 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. J.T. Sanders en mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 16 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.