Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende dreef tot 1 januari 1998 samen met [Y] (hierna: [Y] ) in firmaverband een onderneming onder de naam [A] . Bij akte van inbreng van 27 augustus 1998 heeft belanghebbende zijn aandeel in de onderneming met terugwerkende kracht naar 1 januari 1998 ingebracht in [B] BV (hierna: [B] BV). De vennootschap onder firma is vervolgens gestaakt. Voor de stakingswinst en de afname van de oudedagsreserve hebben belanghebbende en [Y] een direct ingaande lijfrente bedongen bij [B] BV.
3.2.
De aandelen in [B] BV zijn tot 1 maart 2010 gehouden door [C] BV (hierna: [C] BV). De aandelen in [C] BV zijn voor 50 percent in handen [D] BV, de persoonlijke houdstervennootschap van belanghebbende, en voor 50 percent in het bezit van [E] BV, de persoonlijke houdstervennootschap van [Y] .
3.3.
[C] BV heeft de aandelen in [B] BV per 1 maart 2010 verkocht aan [F] BV en [G] BV. Bij de verkoop is overeengekomen dat de lijfrenteverplichting van [B] BV jegens belanghebbende en [Y] wordt overgedragen en betaald aan [C] BV. In de “Koopovereenkomst aandelen en certificaten”, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort, is dienaangaande het volgende vermeld:
“Artikel 2: KOOPSOM EN BETALING
(…)
10. De lijfrente van [belanghebbende] groot € 137.350 alsmede de lijfrente van [ [Y] ] groot € 112.339,00, welke lijfrenten [ [C] BV] op lange termijn is verschuldigd aan respectievelijk [belanghebbende] en [ [Y] ], hiervoor benoemd, zullen door kopers uiterlijk ten tijde van de levering van de Aandelen aan [ [C] BV] worden overgedragen en betaald.”
3.4.
Op 22 juni 2010 is een bedrag van € 130.678 bijgeschreven op de bankrekening van [D] BV met omschrijving: “Lijfrente dhr. [X] ”. Uit de aangifte vennootschapsbelasting van [D] BV blijkt dat de vennootschap in haar balans per ultimo 2010 ter zake van de lijfrenteverplichting een voorziening van € 131.908 heeft opgenomen.
3.5.
Bij de vaststelling van de aanslag is het in de aangifte aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van € 131.908 ter zake van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in de zin van artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Voorts is een bedrag van € 26.381 aan revisierente en een bedrag van € 5.790 aan heffingsrente in rekening gebracht.
3.6.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een bedrag van € 3.426 aan lijfrente genoten van [D] B.V. onder inhouding van € 1.138 aan loonheffing.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid,:
“Beoordeling van het geschil
12. Volgens de koopovereenkomst zou de lijfrenteverplichting worden overgedragen aan [C] BV. Uit de stukken blijkt evenwel dat de lijfrenteverplichting is overgedragen aan [D] BV, de persoonlijke houdstervennootschap van eiser. Ter zitting is dit ook door eiser bevestigd. Hoewel er geen uitvoering is gegeven aan de koopovereenkomst - daarin is immers bepaald dat de lijfrenteverplichting aan [C] BV wordt overgedragen -, heeft er derhalve wel een overdracht van de lijfrenteverplichting plaatsgevonden. [D] BV is echter geen toegelaten verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van de Wet IB 2001. Ingevolge artikel 3.126, eerste lid, letter a, onder 2, van de Wet IB 2001 kan een in Nederland wonende natuurlijke persoon (uitgezonderd de echtgenoot) of een in Nederland gevestigd lichaam als toegelaten verzekeraar worden aangemerkt indien de lijfrenteverplichting is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht aan die natuurlijke persoon respectievelijk dat lichaam van een onderneming of een gedeelte van een onderneming. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. De lijfrenteverplichting is niet bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming of een gedeelte van de onderneming aan [D] BV. De onderneming is immers in zijn geheel verkocht aan [F] BV en [G] BV. Daar komt bij dat, naar eiser zelf in zijn beroepschrift stelt, [D] BV altijd al de leidinggevende taken ten aanzien van [C] BV, [B] BV en andere vennootschappen heeft uitgevoerd. Nog daargelaten de vraag of deze managementactiviteit een zelfstandig deel van een onderneming vormt, is er dus ook geen sprake van een overdracht van deze activiteit aan [D] BV. Gelet op het bepaalde in artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet IB 2001 juncto artikel 3.137, eerste lid, van de Wet IB 2001 heeft verweerder dan ook terecht tot het bedrag van de waarde in het economisch verkeer van de aanspraak negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen en is de revisierente terecht in rekening gebracht.
13. De rechtbank verwerpt voorts de stelling dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De enkele omstandigheid dat de structuur er uiteindelijk hetzelfde uitziet, maakt niet dat sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Immers, de totstandkoming van de structuur is geheel anders. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het in deze gaat om strikte regelgeving, welke als doel heeft misbruik te voorkomen en waarvan om die reden niet zomaar kan worden afgeweken. De wijze waarop een en ander wordt gestructureerd is daarom wel degelijk van belang. Dat, zoals eiser stelt, de Belastingdienst in het onderhavige geval uiteindelijk niets tekort komt, maakt dit, wat er overigens zij van de juistheid van die stelling, niet anders.
14. Verweerder heeft de in rekening gebrachte heffingsrente berekend met inachtneming van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag aan heffingsrente niet juist is berekend. Nu eiser geen aparte grieven heeft aangevoerd tegen de beschikking heffingsrente en de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat verweerder met het opleggen van de beschikking heffingsrente in strijd zou hebben gehandeld met het toepasselijke recht, zal zij de beschikking heffingsrente in stand laten.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 139.151 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 839,
- wijzigt de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
- handhaaft de beschikking revisierente,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.363,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 167 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 28 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.