[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, Centrale Administratie, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2015, nummer SGR 15/2633, betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag.
Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 6 november 2014 tot en met 5 februari 2015 (hierna: het tijdvak) een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 346.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2015 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 45 geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2.
Belanghebbende voert ter onderbouwing van zijn standpunt – samengevat – het volgende aan. Na de inbeslagname van de auto door de politie was hij niet meer verantwoordelijk voor (het betalen van motorrijtuigenbelasting voor) de auto. Hij verbleef destijds in detentie en had daardoor niet de mogelijkheid het kenteken van de auto te laten schorsen. De auto bevond zich niet op de openbare weg .
4.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4.
Voor de verdere onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:
"Geschil
5. In geschil is of het beroep ontvankelijk is en, zo ja, of [de Inspecteur] de naheffingsaanslag terecht aan [belanghebbende] heeft opgelegd.
6. Volgens [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] geen bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en is de telefoonnotitie ten onrechte als bezwaar in behandeling genomen. Volgens [belanghebbende] is de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem opgelegd, omdat hij in detentie zat en daardoor de auto niet van zijn naam heeft kunnen halen.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
7. Op grond van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, voor
zover hier van belang, beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag. In artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat alvorens beroep kan worden ingesteld, bezwaar moet worden gemaakt. Uit artikel 6:5 van de Awb volgt dat dit schriftelijk moet gebeuren. [Belanghebbende] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij schriftelijk bezwaar heeft gemaakt.
8. Met het telefonisch indienen van een bezwaar, is niet voldaan aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb. Gelet op artikel 6:6, eerste lid van de Awb, en paragraaf 8 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, had [de Inspecteur] [belanghebbende] erop moeten wijzen dat schriftelijk bezwaar moet worden gemaakt en hem de gelegenheid moeten geven dit verzuim te herstellen. Nu [de Inspecteur] dit heeft nagelaten en de telefoonnotitie als bezwaar in behandeling heeft genomen, acht de rechtbank het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel om dit verzuim [belanghebbende] alsnog tegen te werpen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Evenmin is dit aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting
9. Op grond van artikel 6 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (de Wet) wordt de belasting voor een personenauto geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Artikel 7 van de Wet bepaalt dat een motorrijtuig wordt gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister van de RDW. De inspecteur kan, op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de te weinig geheven belasting naheffen indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is voldaan.
10. Vaststaat dat de auto bij aanvang van het tijdvak in het kentekenregister op naam van [belanghebbende] was gesteld, dat de geldigheid van het kentekenbewijs op dat moment niet was geschorst en dat de voor het tijdvak verschuldigde belasting niet op de uiterste betaaldatum was voldaan. Dat betekent dat de naheffingsaanslag terecht aan [belanghebbende] is opgelegd. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn stelling dat hij tijdens zijn detentie niets kon doen om de auto van zijn naam te halen. [Belanghebbende] had immers het kenteken digitaal kunnen (laten) schorsen. Dat hij daarvan heeft afgezien, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
11. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Daaraan voegt het Hof nog het volgende toe.
7.2.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ een belasting geheven ter zake van het houden van een personenauto, een bestelauto, een motorrijwiel, een vrachtauto of een autobus. Artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet MRB bepaalt dat een motorrijtuig wordt gehouden door degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld in het kentekenregister. Ingevolge artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
7.3.
Het belastbare feit op grond waarvan de naheffingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd, is het houden van een auto. Daarbij is niet van belang, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, of de auto wordt gebruikt en evenmin of de auto zich op de openbare weg bevindt.
7.4.
Dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, hij na de inbeslagname niet meer over de auto kon beschikken en niet verantwoordelijk was voor (het betalen van motorrijtuigenbelasting voor) de auto neemt –wat er overigens van deze stellingen van belanghebbende zij– niet weg dat het kenteken van de auto bij de aanvang van het tijdvak op zijn naam was gesteld in het kentekenregister. Derhalve was belanghebbende op dat tijdstip ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet MRB houder van de auto. Dit brengt, gelet op het bepaalde in artikel 6 van de Wet MRB, mee dat de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd.
7.5.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat hij vanuit het huis van bewaring niet de mogelijkheid had het kenteken van de auto te schorsen. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende de mogelijkheid had om de auto online te schorsen op de website van de Rijkdienst voor het Wegverkeer (RDW).
7.6.
Gelet op het bovenstaande is het hoger beroep ongegrond en zal het Hof beslissen zoals hierna is vermeld.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 23 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.