Beoordeling van de vordering in het incident
2. Het gaat in deze zaak – kort samengevat – om het volgende. Haag Wonen heeft met ingang van 6 december 1996 de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) verhuurd aan – in ieder geval – de vader van [X], [S]. [S] is overleden op 11 januari 2015. In de hoofdzaak ligt de vraag voor of [X c.s.] de bewoning van de woning na het overlijden van [S] kunnen voortzetten. [X c.s.] hebben in eerste aanleg na wijziging van eis primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [X] medehuurder is van de woning en subsidiair dat voor recht wordt verklaard dat [X c.s.] de huurovereenkomst met betrekking tot de woning kunnen voortzetten op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. Haag Wonen heeft zich verweerd en in reconventie gevorderd dat [X c.s.] worden veroordeeld tot ontruiming van de woning.
3. De kantonrechter heeft zowel het primaire als het subsidiaire standpunt van [X c.s.] verworpen en hun vorderingen afgewezen. De vordering in reconventie heeft hij in die zin toegewezen dat [X c.s.] zijn veroordeeld tot ontruiming van de woning. Die veroordeling heeft hij uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4. In het incident vorderen [X c.s.] “de tenuitvoerlegging van het vonnis ongedaan te maken c.q. te schorsen” gedurende de duur van het appel. [X c.s.] leggen aan die vordering zowel artikel 223 Rv als artikel 351 Rv ten grondslag.
5. Het hof ziet aanleiding de vordering in het incident toe te wijzen, zoals hierna verder zal worden toegelicht. Het hof kent bij deze beslissing belangrijke betekenis toe aan het wettelijke uitgangspunt van artikel 7:268, lid 2 slot BW, zoals dat mede in literatuur en jurisprudentie is ontwikkeld. Dit houdt, kort gezegd, in dat de medebewoner de huur voortzet totdat onherroepelijk is beslist op zijn tijdige vordering tot voortzetting van de huur ingevolge deze bepaling. Deze bepaling sluit in beginsel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een afwijzend vonnis uit. Dit kan anders zijn wanneer er sprake is van misbruik van omstandigheden door huurder of andere voor verhuurder zwaarwegende omstandigheden/ onevenredigheid in de wederzijdse belangen. Gesteld noch gebleken is dat hiervan in dit geval sprake is.
6. Ter nadere toelichting overweegt het hof verder als volgt. [X c.s.] hebben hun op artikel 7:268 lid 2 BW gebaseerde vordering in eerste aanleg (subsidiair) gehandhaafd. In artikel 7:268 lid 2, BW is opgenomen dat de persoon die met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder en nadien, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende vordering en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist. Uit die laatste zinsnede volgt dat [X c.s.] in beginsel gerechtigd zijn de huur voort te zetten totdat in het door hen ingestelde hoger beroep onherroepelijk op hun vordering is beslist. [X c.s.] hebben zich in dit verband beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1982 (NJ 1982, 445) en daaraan ook deze conclusie verbonden.
7. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1982 (NJ 1982, 445) volgt dat de betreffende zinsnede weliswaar niet de strekking heeft om de rechter elke bevoegdheid te ontnemen om zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, maar de Hoge Raad heeft dat oordeel destijds geplaatst tegen de achtergrond van de situatie dat rechtsmiddelen worden aangewend met het doel de beëindiging van de huur uit te stellen, de situatie dus van misbruik van rechtsmiddelen. In het arrest van 3 mei 1996 (NJ 1996, 655) heeft de Hoge Raad in algemene zin bevestigd dat het vroegere artikel 7A:1623c lid 1 BW, waarin een vergelijkbare zinsnede (bij opzegging van de huurovereenkomst door verhuurder) voorkwam, bij afweging van de belangen van partijen niet aan een uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg kan staan. Naar het oordeel van het hof volgt daaruit echter niet dat ook in andere situaties dan misbruik van rechtsmiddelen aan het bepaalde in artikel 7:268 lid 2 BW voorbij kan worden gegaan (vgl. in dit verband M.E.L. Fikkers, aantekening 4.2.3 op artikel 7:268 BW, Groene Serie Huurrecht). Het hof wijst in dit verband verder op het – weliswaar na totstandkoming van de wettekst gegeven – commentaar van de toenmalig minister van Justitie op de betreffende zinsnede in zijn brief van 15 oktober 2007 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2007-2008, 28648 en 27 926, nr. 11, p. 8), waarin is opgenomen dat terughoudendheid past bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een ontruimingsvonnis en dat de aan te leggen maatstaf die is van misbruik van recht. In de toelichting op artikel 7:272 BW lid 1 BW, waarin een vergelijkbare zinsnede is opgenomen, is in dit verband opgenomen dat “een zware maatregel als ontruiming van een woning niet mogelijk (behoort) te zijn, voordat op de desbetreffende vordering onherroepelijk is beslist” (Kamerstukken II 1999-2000, 26089. nr. 6, p. 51). Ook die toelichting laat weinig ruimte voor het niettemin uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een ontruimingsveroordeling.
8. De kantonrechter heeft in zijn vonnis niet (kenbaar) overwogen waarom hij de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Uit de stukken blijkt niet dat partijen daarover hebben gediscussieerd noch dat zij die discussie hebben gevoerd in het licht van het bepaalde in artikel 7:268 lid 2 BW. Evenmin blijkt uit het vonnis of de overige stukken dat Haag Wonen in eerste aanleg of in hoger beroep heeft aangevoerd dat [X c.s.] misbruik van recht maken of dat er sprake is van een onevenredigheid van de wederzijdse belangen. Het enkele feit dat een reconventionele vordering tot ontruiming mogelijk is (HR 28 april 1989, NJ 1989, 800) brengt niet mee dat een daarop gegronde toewijzing in weerwil van het bepaalde in artikel 7:268 lid 2 BW steeds uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard; uit het arrest volgt dat niet. Hoewel in het kader van artikel 7:272 BW is geaccepteerd dat voorlopige voorzieningen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, kan dat vooralsnog niet worden aangenomen voor beslissingen ten gronde, zoals in het bestreden vonnis. Zelfs al zou de enkele belangenafweging in het voordeel van Haag Wonen uitvallen, dan nog is dit in het licht van het bovenstaande niet voldoende voor een afwijking van de wettekst.
9. Bij gebreke van een daartoe strekkende stelling kan niet worden aangenomen dat [X c.s.] met het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep misbruik van recht maken. Het enkele feit dat, zoals Haag Wonen aanvoert, de kans van slagen van het hoger beroep gering is, dwingt ook niet tot die conclusie, zodat het hof thans de kans van slagen van het hoger beroep verder buiten beschouwing moet laten.
10. Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de kantonrechter zijn vonnis ten onrechte, want zonder nadere motivering in strijd met de wet, uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. De vordering in het incident zal daarom worden toegewezen in die zin dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, zoals gevorderd, wordt geschorst totdat in hoger beroep bij eindarrest op de vordering ingevolge artikel 7:268 BW is beslist. Voor de gevorderde ongedaanmaking is geen grond, aangezien [X c.s.] niet stellen dat zij de woning reeds hebben ontruimd en ongedaanmaking overigens bij een ontruimde woning in de regel praktisch niet mogelijk is. De beslissing over de kosten in het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest.
11. In de hoofdzaak ziet het hof aanleiding een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. De comparitie kan ook worden benut om de mogelijkheden van mediaton te bezien. Indien geen regeling tot stand komt en de zaak niet naar mediation wordt verwezen, zal de zaak in beginsel naar de rol worden verwezen. De comparitie zal dan verder worden benut om procedureafspraken te maken, zoals afspraken over termijnen en eventuele bewijslevering.