7.1.
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat zij in de bezwaarfase niet is gehoord en terugwijzing van de zaken naar de Inspecteur bepleit, treft het betoog geen doel omdat belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Partijen verschillen niet meer van mening omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. De Inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de bij de aanslagregeling doorgevoerde correcties volledig teruggenomen. De uitspraken op bezwaar worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand gelaten (vgl. HR 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114, BNB 2016/74, r.o. 2.5 en HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). Toepassing van artikel 6:22 van de Awb neemt niet weg dat in de gang van zaken aanleiding kan worden gevonden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die een belastingplichtige heeft gemaakt. Gelet op het hierna met betrekking tot geschilpunt d overwogene bestaat hiervoor in het onderhavige geval evenwel geen aanleiding.
Geschilpunt b (verliesvaststellingsbeschikkingen)
7.2.1.
De hiervoor in 1.1.2, 1.2.2 en 1.3.2 vermelde bezwaarschriften zijn gericht tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 en de gelijktijdig bij beschikking vastgestelde verliezen van de desbetreffende jaren.
7.2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar om doelmatigheidsredenen de bij de aanslagregeling doorgevoerde correcties volledig teruggenomen.
7.2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep - behoudens hetgeen onder 7.3 is opgenomen - geen nadere aftrekposten geclaimd en heeft in zoverre dan ook geen belang bij de door haar ingestelde hoger beroepen.
7.2.4.
Bij de stelling dat de onderhavige aanslagen buiten de termijn van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet rijksbelasting (hierna: AWR) zijn vastgesteld, heeft belanghebbende geen belang omdat het verliesvaststellingsbeschikkingen betreft. Een niet tijdig opgelegde aanslag kan evenmin tot het door belanghebbende kennelijk voorgestane gevolg leiden dat het verlies wordt vastgesteld conform het in de aangifte vermelde bedrag.
Overige klachten; nadere aftrekpost van ƒ 3.500?
7.3.1.
Belanghebbende heeft in de zaak betreffende de aanslag IB/PVV 1998 en de bijbehorende verliesvaststellingsbeschikking in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over een door haar geclaimde nadere aftrekpost van ƒ 3.500. Belanghebbende verwijst in dit verband in hoger beroep uitsluitend, zonder nadere toelichting, naar een brief van 7 januari 2007 ('zie brief 7-01-2007').
7.3.2.
Belanghebbendes klacht wordt verworpen, aangezien deze geen steun vindt in de stukken van het geding. Zij heeft in de procedure voor de Rechtbank (nr. SGR 08/8762; IB/PVV 1998) niet een dergelijke aftrekpost geclaimd. Weliswaar zit als bijlage 2-a ('Brief 07/08 jan 2007') bij het beroepschrift een brief gevoegd, met dagtekening 7 januari 2006, ingekomen bij de Belastingdienst op 8 januari 2007, welke brief onder meer de volgende passage bevat:
"Er bestaat tevens recht op aftrek nadere kosten. Vergeten. Rechten voorbehoudend. Idem bestaat nader recht op aftrek kosten met bijtelling FL3500, per saldo is dit meer aftrek, welke nader mag .worden bepaald, en ingebracht zolang aanslag openstaat, rechten voorbehoudend.
Drempelwerking idem dan nog in het voordeel aan te passen."
De inhoud van deze brief is, zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onvoldoende voor het oordeel dat de nadere aftrekpost van ƒ 3.500 in het onderhavige jaar (1998) als geschilpunt is voorgelegd aan de Rechtbank. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat (i) bij het beroepschrift een veelvoud van stukken en bijlagen zijn gevoegd, (ii) het beroepschrift is voorzien van een toelichting van 2 pagina's waarin echter met geen woord wordt gerept over de bedoelde aftrekpost, en (iii) de Rechtbank ook niet op enig ander moment in de procedure betreffende het jaar 1998 door belanghebbende op de bedoelde aftrekpost is gewezen.
7.3.3.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep betoogt recht te hebben op een aftrekpost van ƒ 3.500, heeft zij volstrekt niet aan haar stelplicht voldaan, nu aard en grondslag van de bedoelde aftrekpost ontbreekt.
Geschilpunt c (verliesverrekeningsbeschikkingen)
7.4.1.
Voor zover de klachten in hoger beroep ertoe strekken dat belanghebbende tevens opkomt tegen de beschikkingen waarbij de verliezen van de onderhavige jaren zijn verrekend, geldt dat verrekening van verliezen geschiedt bij afzonderlijke beschikking, waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen openstaan. Klachten tegen verliesverrekeningsbeschikkingen kunnen in procedures als de onderhavige, inzake aanslagen en verliesvaststellingsbeschikkingen, niet aan de orde komen.
7.4.2.
Voor zover belanghebbende in dit verband met een beroep op het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur de beweerdelijk door haar ingediende bezwaarschriften tegen de verliesverrekeningsbeschikkingen in het geding moet brengen, faalt deze stelling. Die bezwaarschriften zijn immers geen op de zaak betrekking hebbende stukken in déze procedures.
Geschilpunt c (het saldo van de te verrekenen verliezen)
7.5.
Ten aanzien van de onder 3.1 bedoelde mededelingen heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat daartegen geen rechtsmiddelen openstaan.
Geschilpunt d (vergoeding van proceskosten)
7.6.1.
De Inspecteur heeft betwist dat de echtgenoot in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase op zakelijke basis is opgetreden.
7.6.2.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat tegen een beloning rechtsbijstand is verleend, in hoger beroep aangevoerd dat op basis van het tussen haar en haar echtgenoot geldende huwelijksvermogensregime ieder jaar verrekening van kosten plaatsvindt. De blote stelling dat dit geschiedt, is onvoldoende voor het oordeel dat in de onderhavige zaken sprake is van op zakelijke basis verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar echtgenoot op zakelijke basis is opgetreden.
7.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat kosten zijn gemaakt bij derden (niet zijnde haar echtgenoot) ter zake van rechtsbijstand, doch deze kosten niet gespecificeerd. De Inspecteur betwist belanghebbendes stelling. De enkele stelling dat er facturen zijn terug te vinden in de boekhouding is onvoldoende. Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden - om zo het Hof dat wenst stukken te overleggen. Het Hof heeft belanghebbende meerdere malen voorgehouden dat het aan belanghebbende zelf is te bepalen of en welke stukken zij in het geding brengt. Aangezien belanghebbende de desbetreffende stukken niet alsnog in het geding heeft gebracht en het heeft gelaten bij een aanbod daartoe zijn de kosten niet aannemelijk gemaakt.
7.9.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat recht bestaat op vergoeding van andere kosten, zoals bijvoorbeeld bedoeld in artikel 41 van het EVRM.
Geschilpunt e (verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn)
7.10.
Aangezien de Rechtbank bij afzonderlijke uitspraak beslist over het verzoek tot vergoeding van immateriële schade ter zake van het verloop van de procedures in bezwaar en in beroep, zal thans uitsluitend het verzoek tot schadevergoeding in de hogerberoepsfase worden beoordeeld (vgl. HR 25 november 2016, nr. 16/00363, ECLI:NL:HR:2016:2678, r.o. 3.1.1). In casu is binnen twee jaar na het instellen van de hoger beroepen uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
7.11.1.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van schending van artikel 1 EP bij het EVRM, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
7.11.2.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat aan haar in rekening gebrachte heffingsrente, mede gelet op de duur van de procedures, als boete als bedoeld in het EVRM zou moeten worden aangemerkt, geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat het geen steun vindt in het recht.
7.11.3.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden (meer in het bijzonder: het beginsel van detournement de pouvoir), geldt dat zij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
7.11.4.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat overigens Europeesrechtelijke regels zijn geschonden, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft gespecificeerd.
7.11.5.
Voor zover belanghebbende stelt 'dat er stukken verdwijnen' en met een beroep op het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb bedoelt te stellen dat de Inspecteur deze in het geding moet brengen, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
7.11.6.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het verbod op reformatio in peius is geschonden, geldt het volgende. De onderhavige aanslagen en beschikkingen zijn in bezwaar gehandhaafd dan wel verminderd. Van een verslechtering van de positie van belanghebbende als gevolg van de door haar ingediende bezwaarschriften is derhalve geen sprake. De uitspraken van de Rechtbank hebben evenmin tot gevolg gehad dat belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren dan zonder het instellen van het beroep het geval zou zijn geweest. De grief treft daarom geen doel.
7.11.7.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank haar uitspraken onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat deze klacht faalt, reeds omdat belanghebbende niet aan haar stelplicht heeft voldaan, nu deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
7.11.8.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geweigerd stukken aan te nemen die belanghebbende alsnog ter zitting wilde overleggen, geldt dat deze klacht faalt. Belanghebbende had deze stukken al bij aanvang van de beroepsprocedure in bezit en had deze reeds op dat moment in het geding kunnen brengen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende goede redenen had die stukken niet eerder in te brengen. Gelet hierop kon de Rechtbank het algemeen belang van een doelmatige procesgang laten prevaleren (vgl. HR 15 juni 2012, nr. 11/03308, ECLI:NL:HR:2012:BW8344, BNB 2012/240, r.o. 3.3.2).