[X]
te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de (thans) Belastingdienst/kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,
2.4. Op 2 februari 2017 heeft belanghebbende bij het Hof twee brieven afgegeven met het opschrift "KLACHT Over de Postbezorging door Postnl, van met name aangetekende stukken, verstuurd door oa. Voornoemde 3 organen" en het opschrift beginnend met "Onder verwijzing naar verzoek art 12 toepassing door dhr [X] dd 19-01-2017, ingediend, met het verzoek om ontvangst bevestiging (…)". Aangezien deze brieven na sluiting van het onderzoek zijn binnengekomen en de inhoud van deze brieven niet noopt tot heropening van het onderzoek, zullen deze brieven niet in de beoordeling worden betrokken.
5 Overwegingen omtrent het geschil
5.1.
Bij de bestreden uitspraak is de aanslag verminderd tot nihil. Het rechtsmiddel van beroep is slechts gegeven om de rechter te doen beoordelen of de aanslag, zoals deze door de Inspecteur is gehandhaafd of verminderd, op een lager bedrag dient te worden vastgesteld. Het Hof kan de aanslag niet verder verminderen en de bestreden uitspraak dient derhalve te worden gehandhaafd.
5.2.
Partijen zijn het er over eens dat het belastbare inkomen in 1985 minder beliep dan de belastingvrije som van ƒ 8.333,--. Het juiste bedrag moet in deze procedure in het midden blijven.
5.3.
De hoogte van het belastbare inkomen kan van belang zijn voor de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen 1985 en kan dan ook eventueel, indien en nadat de Inspecteur op een ingediend bezwaarschrift tegen zulk een aanslag uitspraak heeft gedaan, in een beroepschrift tegen die uitspraak aan de orde gesteld worden.
5.4.
In de onderhavige zaak is evenmin plaats voor een bes1issing omtrent de hoogte van de oudedagsreserve. Een beslissing daarover kan worden verkregen door aan de Inspecteur te verzoeken een beschikking vast te stellen als bedoeld in artikel 44 1, eerste lid, van de Wet op de Wet op de inkomstenbelasting 1964."
3.4.
Naar aanleiding van deze hofuitspraak heeft de Inspecteur het belastbare inkomen van het jaar 1985 ambtshalve nader vastgesteld op ƒ 3.962.
3.5.
Bij 'Beschikking terugwenteling van verlies' van 18 september 2006 (de verliesverrekeningsbeschikking) is van het verlies over het jaar 1988 van ƒ 17.879, een bedrag van ƒ 3.962 verrekend met het belastbare inkomen van het jaar 1985. Als gevolg van deze verrekening is (i) het belastbare inkomen van het jaar 1985 nader vastgesteld op nihil en (ii) bij kennisgeving van 6 oktober 2006 het premie inkomen nader vastgesteld op ƒ 14 en de premie berekend op ƒ 1. In verband met punt (ii) heeft belanghebbende een bedrag terug ontvangen van ƒ 236.
3.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 september 2015 een beroep op betalingsonmacht griffierecht gedaan. Bij brief van 6 oktober 2015 heeft hij het toegezonden formulier en de gevraagde gegevens aan de griffier (retour) gezonden. Belanghebbende heeft in dit formulier het volgende verklaard:
"I. ondergetekende verklaart voor zichzelf en zijn eventuele fiscale partner dat zij beiden:
geen inkomen genieten. [Hof: met pen bijgeschreven] negatief/zie bijlage.
wel inkomen genieten. (…) [Hof: met pen bijgeschreven] (zie [A] R.C). voor inval./uitkering
(…)
II. Ondergetekende verklaart voor zichzelf en zijn eventuele fiscale partner dat zij gezamenlijk in Nederland en/of in het buitenland:
niet over vermogen beschikken. [Hof: met pen bijgeschreven] = negatief zie bijlage/uitleg."
3.7.
Belanghebbende heeft bij de hiervoor onder 3.6 vermelde verklaring vier bijlagen gevoegd. Kort samengevat heeft belanghebbende in deze bijlagen verklaard dat hij per 1 oktober 2015 samen met zijn echtgenote een bedrag van € 555.559,49 is verschuldigd aan hun twee kinderen. Voorts heeft hij gesteld dat hun gezamenlijke vermogen per saldo negatief is, aangezien tegenover de schuld aan de kinderen banktegoeden staan van € 219.988,38 op naam van belanghebbende plus € 302.165,52 op naam van de echtgenote, derhalve in totaal een bedrag van € 522.153,90. Belanghebbende en zijn echtgenote zetten in de 'bijlage bij de verzoeken 30-09-2015', ingekomen op 7 oktober 2015, uiteen dat dit:
"[i]n feite impliceert […] dat voor vrijstelling griffierecht rechtmatig kan worden geopteerd. In een eerder jaar is dat ook altijd wel toegekend. De laatste tijd hebben we daarvan echter vrijwillig afgezien […]. De […] alhier/cumulerende griffierechten worden ons echter te gortig".
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is - naar het Hof begrijpt - in geschil of:
- -
a. de achterwaartse verliesverrekening uit het jaar 1988 met het belastbare inkomen van het jaar 1985 juist is toegepast;
- -
b. (het saldo van) de te verrekenen verliezen in het jaar 1985 op een te laag bedrag is vastgesteld;
- -
c. belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente ter zake van de vermindering van de aanslag Premieheffing 1985;
- -
d. sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en of
- -
e. belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding.
4.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de van hen afkomstige stukken en naar hetgeen partijen in aanvulling daarop ter zitting hebben aangevoerd.
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de verliesverrekeningsbeschikking tot ƒ 2.561 (te weten: ƒ 3.962 -/- ƒ 1.001 -/- ƒ 400), tot vergoeding van proceskosten en tot toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
6. De Rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
"9. [Belanghebbende] stelt dat het ambtshalve nader vastgestelde belastbaar inkomen voor 1985 van ƒ 3.962 dient te worden verminderd met de in genoemde hofuitspraak in overweging 4 vermelde kosten van in totaal ƒ 400, alsmede met de fiscale oudedagsreserve (FOR) voor 1985 ten bedrage van ƒ 1.001.
10. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor de aftrek van de in voornoemde hofuitspraak onder 4 vermelde kosten bij [belanghebbende] ligt. Hij heeft dit bewijs niet geleverd. Zijn opvatting als genoemd in bijlage 2 bij de conclusie van repliek dat in de hofuitspraak de aftrekbaarheid van die kosten is vastgesteld, volgt de rechtbank niet. Het Hof heeft zich in die uitspraak over de aftrekbaarheid van deze kosten niet uitgelaten. Gezien het door het Hof in 5.1 overwogene kwam het hier niet aan toe.
11. Voor wat de FOR betreft stelt de rechtbank vast dat [belanghebbende] blijkens productie 51 bij de conclusie van repliek [de Inspecteur] bij brief van 7 juni 1993 heeft verzocht de stand van de FOR voor het jaar 1985 te beschikken op ƒ 1.001. [De Inspecteur] heeft daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking van 24 augustus 1993 de stand van de FOR vastgesteld op nihil. Nu niet is gebleken dat [belanghebbende] tegen deze beschikking een rechtsmiddel heeft ingediend, bestaat geen grond het ambtshalve nader vastgestelde belastbaar inkomen voor 1985 met ƒ 1.001 te verminderen.
12. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 1985 terecht op ƒ 3.962 is vastgesteld.
13. Hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd, kan hieraan niet afdoen. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn opvatting dat de verliesverrekeningsbeschikking als een uitspraak op een eerder door [belanghebbende] ingediend bezwaar moet worden aangemerkt. Deze beschikking is een op zichzelf staande beschikking, waartegen, als in het onderhavige geval ook is geschied, afzonderlijk bezwaar en beroep openstaat. Voor zover [belanghebbende] heeft beoogd te stellen dat de vaststelling van deze beschikking neerkomt op gegrondverklaring van een eerder ingediend bezwaar en dat dientengevolge recht bestaat op vergoeding van kosten in de bezwaarfase, kan hij daarin dan ook niet worden gevolgd.
14. Voor zover [belanghebbende] de opvatting huldigt dat in de bestreden uitspraak op bezwaar ten onrechte niet is ingegaan op een verrekening van premieheffing en op het vergoeden van rente, bestaat voor die opvatting gezien het vorenstaande geen grond. Overigens is in de uitspraak door verwijzing naar de brief van 14 december 2006 een vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Belanghebbende] heeft voorts erop gewezen dat het saldo per 31 december 1985 van de in aanmerking te nemen te verrekenen verliezen op een te laag bedrag is vastgesteld. Voor zover hij hierbij heeft beoogd in beroep te komen tegen dat saldo, overweegt de rechtbank dat - anders dan met betrekking tot de verliesvaststelling, waarvoor geldt dat het verlies bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgesteld en op het aanslagbiljet wordt vermeld - bij de vermelding op het aanslagbiljet van het bedrag van de per 31 december 1985 nog te verrekenen verliezen geen sprake is van een voor bezwaar vatbare beslissing. Deze vermelding is volgens vaste jurisprudentie slechts een mededeling waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Het vermelde bedrag is in beginsel immers het saldo van de voorafgaande verliesvaststellingen en -verrekeningen. Tegen deze vaststellingen heeft afzonderlijk bezwaar en beroep opengestaan. Het beroep van [belanghebbende] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling."
Beoordeling van het hoger beroep
Geschilpunt a (verliesverrekeningsbeschikking)
7.1.1.
De Inspecteur heeft het belastbare inkomen van het jaar 1985 ambtshalve nader vastgesteld op ƒ 3.962.
7.1.2.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat het belastbare inkomen verder dient te worden verminderd met een bedrag van ƒ 400 ter zake van auto-, reis- en advocaatkosten, alsmede met een bedrag van ƒ 1.001 in verband met de fiscale oudedagsreserve (FOR). De verliesverrekeningsbeschikking, waarbij een verlies van het jaar 1988 is verrekend met het belastbare inkomen van het jaar 1985, moet volgens belanghebbende derhalve worden verminderd tot ƒ 2.561.
7.1.3.1. Aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het jaar 1985 ter zake van auto-, reis- en advocaatkosten uitgaven heeft gedaan, is er geen reden het belastbare inkomen van het jaar 1985 verder te verlagen.
7.1.3.2. Belanghebbende heeft wat betreft de FOR in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak (kunnen) werpen, zodat de Rechtbank in r.o. 11 van haar uitspraak terecht en op goede gronden heeft beslist dat geen grond bestaat het belastbare inkomen van het jaar 1985 te verminderen met een bedrag van ƒ 1.001. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
7.2.
Gelet op het hiervoor in 7.1.3 overwogene is de verliesverrekeningsbeschikking terecht vastgesteld op ƒ 3.962.
Geschilpunt b (het saldo van de te verrekenen verliezen)
7.3.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat tegen de mededeling op het aanslagbiljet betreffende het totaalbedrag van de nog te verrekenen verliezen geen rechtsmiddelen openstaan.
Geschilpunt c (rentevergoeding)
7.4.
Voor zover de klachten in hoger beroep ertoe strekken dat belanghebbende tevens opkomt tegen de onder 3.5 vermelde kennisgeving, geldt het volgende. Belanghebbende heeft bij brief van 21 oktober 2006 laten weten dat de kennisgeving onjuist is, enkel en alleen vanwege het feit dat geen rentevergoeding over het terug te ontvangen bedrag van ƒ 236 is toegekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 30g, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt geen heffingsrente vergoed bij een vermindering van de aanslag die voortvloeit uit de verrekening van een verlies van een volgend jaar. De klacht faalt derhalve.
Geschilpunt d (vergoeding van proceskosten)
7.5.1.
De Inspecteur heeft betwist dat de echtgenote in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase op zakelijke basis is opgetreden.
7.5.2.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat tegen een beloning rechtsbijstand is verleend, in hoger beroep aangevoerd dat op basis van het tussen hem en zijn echtgenote geldende huwelijksvermogensregime ieder jaar verrekening van kosten plaatsvindt. De blote stelling dat dit geschiedt, is onvoldoende voor het oordeel dat in de onderhavige zaken sprake is van op zakelijke basis verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote op zakelijke basis is opgetreden.
7.6.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat kosten zijn gemaakt bij derden (niet zijnde zijn echtgenote) ter zake van rechtsbijstand, doch deze kosten niet gespecificeerd. De Inspecteur betwist belanghebbendes stelling. De enkele stelling dat er facturen zijn terug te vinden in de boekhouding is onvoldoende. Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden - om zo het Hof dat wenst stukken te overleggen. Het Hof heeft belanghebbende meerdere malen voorgehouden dat het aan belanghebbende zelf is te bepalen of en welke stukken hij in het geding brengt. Aangezien belanghebbende de desbetreffende stukken niet alsnog in het geding heeft gebracht en het heeft gelaten bij een aanbod daartoe zijn de kosten niet aannemelijk gemaakt.
7.7.
Bovendien is in het onderhavige geval het maken van kosten voor rechtsbijstand, zo dergelijke kosten al gemaakt zijn, niet redelijk. Belanghebbende verleent sinds geruime tijd als adviseur beroepsmatig rechtsbijstand in fiscale procedures. Hij wordt geacht ter zake kundig te zijn en heeft bovendien in de onderhavige zaken steeds alle proceshandelingen zelf verricht.
7.8.
Uit het hiervoor onder 7.5 tot en met 7.7 overwogene volgt dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.
7.9.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat recht bestaat op vergoeding van andere kosten, zoals bijvoorbeeld bedoeld in artikel 41 van het EVRM.
Geschilpunt e (verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn)
7.10.
Aangezien de Rechtbank bij afzonderlijke uitspraak beslist over het verzoek tot vergoeding van immateriële schade ter zake van het verloop van de procedures in bezwaar en in beroep, zal thans uitsluitend het verzoek tot schadevergoeding in de hogerberoepsfase worden beoordeeld (vgl. HR 25 november 2016, nr. 16/00363, ECLI:NL:HR:2016:2678, r.o. 3.1.1). In casu is binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
7.11.1.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van schending van artikel 1 EP bij het EVRM, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
7.11.2.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat aan hem in rekening gebrachte heffingsrente, mede gelet op de duur van de procedures, als boete als bedoeld in het EVRM zou moeten worden aangemerkt, geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat het geen steun vindt in het recht.
7.11.3.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden (meer in het bijzonder: het beginsel van detournement de pouvoir), geldt dat hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
7.11.4.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat overigens Europeesrechtelijke regels zijn geschonden, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft gespecificeerd.
7.11.5.
Voor zover belanghebbende stelt 'dat er stukken verdwijnen' en met een beroep op het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedoelt te stellen dat de Inspecteur deze in het geding moet brengen, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
7.11.6.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het verbod op reformatio in peius is geschonden, geldt het volgende. De onderhavige beschikking is in bezwaar gehandhaafd. Van een verslechtering van de positie van belanghebbende als gevolg van het door hem ingediende bezwaarschrift is derhalve geen sprake. De uitspraak van de Rechtbank heeft evenmin tot gevolg gehad dat belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren dan zonder het instellen van het beroep het geval zou zijn geweest. De grief treft daarom geen doel.
7.11.7.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat deze klacht faalt, reeds omdat belanghebbende niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, nu deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
7.11.8.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geweigerd stukken aan te nemen die belanghebbende alsnog ter zitting wilde overleggen, geldt dat deze klacht faalt. Belanghebbende had deze stukken al bij aanvang van de beroepsprocedure in bezit en had deze reeds op dat moment in het geding kunnen brengen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende goede redenen had die stukken niet eerder in te brengen. Gelet hierop kon de Rechtbank het algemeen belang van een doelmatige procesgang laten prevaleren (vgl. HR 15 juni 2012, nr. 11/03308, ECLI:NL:HR:2012:BW8344, BNB 2012/240, r.o. 3.3.2).
7.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (zie onderdeel 7.8).
8.2.1.
Belanghebbende heeft het in rekening gebrachte griffierecht voldaan, doch doet een beroep op betalingsonmacht griffierecht. Hij heeft verklaard tezamen met zijn echtgenote bezittingen te hebben, waaronder begrepen liquide middelen, ten bedrage van € 522.153,90 (zie onderdeel 3.7). Belanghebbende beschikte derhalve over de benodigde middelen om het griffierecht te voldoen, zodat hij in staat was een afweging te maken tussen de last van het voldoen van het griffierecht en het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135, r.o. 3.3.5). Daaraan doet niet af dat belanghebbende stelt schulden te hebben ten bedrage van € 555.559,49. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat het onmogelijk dan wel uiterst moeilijk was om het griffierecht te voldoen.
8.2.2.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het aan hem ter zake van het indienen van het hoger beroep in rekening gebrachte griffierecht ten onrechte in rekening is gebracht, geldt het volgende. Op grond van artikel 8:41 juncto 8:108 van de Awb wordt van de indiener van het hogerberoepschrift een griffierecht geheven. Ingevolge het derde lid van artikel 8:41 van de Awb is, onder meer, bij een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten eenmaal griffierecht verschuldigd. Van samenhang is sprake als besluiten voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden.
Er is voor wat betreft de inkomstenbelastingzaken voor de jaren 1998 tot en met 2003 sprake van samenhangende besluiten in voormelde zin omdat de Inspecteur in die zaken de bij de aanslagregeling aangebrachte correcties vanwege doelmatigheidsredenen op één na heeft teruggenomen. Voor dit cluster wordt in de zaak met nr. BK-15/00884 griffierecht geheven ten bedrage van € 123.
Voor de inkomstenbelasting- en omzetbelastingzaken die betrekking hebben op de jaren 2004 tot en met 2007 is sprake van samenhang in voormelde zin omdat die zaken voortvloeien uit boekenonderzoeken. In dit cluster wordt in de zaak met nr. BK-15/00897 griffie-recht geheven ten bedrage van € 248.
Daarnaast wordt voor de behandeling van het hoger beroep in de verliesverrekeningsbeschikking 1988 (BK-15/00883) griffierecht geheven ten bedrage van € 123.
Ten aanzien van de overige zaken zal de griffier worden gelast het betaalde griffierecht terug te betalen.
8.2.3.
Voor zover belanghebbende stelt dat [B] en hijzelf beroepschriften hebben ingediend tegen hetzelfde besluit als bedoeld in artikel 8:41, lid 3, van de Awb, zodat voor hen beiden slechts eenmaal griffierecht wordt verschuldigd, geldt dat dit betoog faalt, omdat opgekomen wordt tegen verschillende besluiten.
8.2.4.
Dat betekent dat in de onderhavige zaak terecht een griffierecht van € 123 is geheven.
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- -
wijst het ingediende verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn betreffende de procedure voor het Hof af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. E.J. Nederveen en A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 2 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.