Vaststaande feiten
3. Het Hof gaat uit van de hieronder opgenomen, door de Rechtbank vastgestelde en door geen van de partijen betwiste feiten.
1. Belanghebbende] is sinds 30 maart 2006 vennoot in de vennootschap onder firma (vof) ‘ [Y] ’, gevestigd in [A] . [Belanghebbendes] echtgenote is de andere vennoot in de vof. De winstverdeling is 50%-50%. Daarnaast drijft [belanghebbende] sinds 21 november 2011 de eenmanszaak ‘ [B] ’, gevestigd in [C] .
2. Op 28 februari 2014 heeft [belanghebbende] een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ontvangen. Vervolgens zijn aan [belanghebbende] een herinnering en aanmaning gestuurd met het verzoek om vóór 23 juni 2014 respectievelijk 24 juli 2014 alsnog de aangifte in te dienen. [Belanghebbende] heeft de aangifte niet ingediend.
3. Met dagtekening 15 juli 2015 is de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van € 40.000. [De Inspecteur] heeft daarbij een verzuimboete van € 226 opgelegd. Op dezelfde datum is tevens de aanslag Zvw 2013 opgelegd.
4. Bij brief van 12 juli 2015 heeft [belanghebbende] pro-forma bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV 2013. [De Inspecteur] heeft dit bezwaarschrift tevens aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag Zvw 2013.
5. Op 18 september 2015 heeft [belanghebbende] alsnog de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief
€ 2.936. Bij brief van 29 januari 2016 is het bezwaarschrift nader onderbouwd en zijn jaarrekeningen 2013 van ‘ [Y] ’ en ‘ [B] ’ overgelegd.
6. [ De Inspecteur] heeft bij de uitspraak op bezwaar van 18 februari 2016 de aanslag IB/PVV 2013 en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de verzuimboete verminderd tot € 49.
Oordeel van de rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
“Ontvankelijkheid beroep voor zover betrekking hebbend op de aanslag Zvw 2013
8. [ De Inspecteur] heeft desgevraagd ter zitting verklaard niet te weten of er al uitspraak op bezwaar is gedaan met betrekking tot de aanslag Zvw 2013. [Belanghebbende] heeft desgevraagd verklaard geen uitspraak op bezwaar te kennen voor die aanslag. Als er nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan, is het beroep van [belanghebbende] tegen de aanslag ZvW 2013 voortijdig ingesteld en zou het niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Gezien het feit dat [de Inspecteur] in al zijn brieven, waaronder zijn vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 16 december 2015 en in zijn motivering van de uitspraak op bezwaar van 4 februari 2016, zowel de aanslag IB/PVV 2013 als de aanslag Zvw 2013 vermeldt, ziet de rechtbank aanleiding op grond van artikel 6:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten omdat [belanghebbende] redelijkerwijs mocht menen dat wel al uitspraak op bezwaar was gedaan.
9. Op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt, nu de vereiste aangifte niet is gedaan, de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. [belanghebbende] dient daarom overtuigend aan te tonen dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld en de uitspraak op bezwaar daarom niet in stand kan blijven. Met hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd is hij daarin niet geslaagd. De enkele stelling in beroep dat er voor een totaalbedrag van € 23.985 aan privéopnamen zijn geweest en dat de gegevens uit de aangifte juist zijn is daarvoor onvoldoende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat dit bedrag niet is terug te vinden in de door [belanghebbende] in bezwaar en in beroep overgelegde jaarstukken. Dat dit bedrag zoals [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard enerzijds is verwerkt in de balanspost ‘kapitaal’ en anderzijds in de balanspost ‘privé vennoten’ en dat deze balanspost een cumulatief bedrag is van de opnames en stortingen sedert de start van de ondernemingen, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt.
10. De omkering van de bewijslast ontslaat [de Inspecteur] niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting. Nu [de Inspecteur] de hoogte van de ambtshalve aanslag heeft gebaseerd op [belanghebbende]s gerealiseerde omzetten in 2011 en 2012 en daarbij rekening heeft gehouden met het feit dat [belanghebbende] in het levensonderhoud van hemzelf en zijn gezin moet voorzien, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] aan zijn verplichting heeft voldaan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. [belanghebbende] heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
12. Niet in geschil is dat [belanghebbende] ook na daartoe te zijn gemaand, niet tijdig aangifte heeft gedaan, namelijk pas op 18 september 2015. Dat dit zijn oorzaak zou vinden in privéomstandigheden van de gemachtigde, neemt het aangifteverzuim echter niet weg. Er is ook niet gebleken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). De rechtbank acht de boete van € 49 daarom terecht opgelegd en gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen en gezien het feit dat tegen de aanslag Zvw 2013 geen andere gronden zijn aangevoerd, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het Hof stelt voorop dat in de aanslag IB/PVV een beschikking tot vaststelling van het verlies uit werk en woning alsmede van het verlies uit onderneming op nihil besloten ligt (verliesvaststellingsbeschikking). Het tegen de aanslag IB/PVV gemaakte bezwaar moet geacht worden tevens te zijn gericht tegen de verliesvaststellingsbeschikking. De uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de Rechtbank strekken mede tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking, onderscheidenlijk het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor zover deze de verliesvaststellingsbeschikking betreft.
5.2.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof toegezegd dat, indien het Hof de aanslag IB/PVV vermindert, de aanslag Zvw dienovereenkomstig zal worden verminderd. Daarop heeft belanghebbende zijn hoger beroep, voor zover het de aanslag Zvw betreft, ingetrokken. Als gevolg hiervan is het geschil in hoger beroep beperkt tot de aanslag IB/PVV, de belastingrentebeschikking, de boetebeschikking en de verliesvaststellingsbeschikking.
5.3.
De Inspecteur heeft zich ter zitting van het Hof aangesloten bij belanghebbendes standpunt dat de aanslag IB/PVV overeenkomstig de aangifte dient te worden verminderd tot nihil en dat het verlies uit werk en woning en uit onderneming, eveneens overeenkomstig de aangifte, voor het jaar 2013 nader dienen te worden vastgesteld op € 2.936. Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijk standpunt van partijen.
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard in te stemmen met de boetebeschikking zoals deze luidt na de vermindering van de boete bij de uitspraak op bezwaar tot € 49. Het Hof acht deze boete passend en geboden.
5.5.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
Beslissing
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze de boetebeschikking betreft;
- -
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond, behoudens voor zover dit de boetebeschikking betreft;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens voor zover deze de boetebeschikking betreft;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV tot nihil;
- -
vernietigt de belastingrentebeschikking;
- -
wijzigt de verliesvaststellingsbeschikking aldus dat daarin het verlies uit werk en woning en het verlies uit onderneming nader worden vastgesteld op € 2.936;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op
€ 2.226;
- draagt de Inspecteur op belanghebbende de door deze betaalde griffierechten ten bedrage van € 170 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis en mr. J.J.J. Engel in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 18 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
-
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.