Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
Beoordeling van het geschil
15. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is het volgende opgenomen:
‘Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.’
16. De rechtbank overweegt dat bij het vaststellen van de aanslag als uitgangspunt heeft te gelden dat [de Inspecteur] in beginsel met vertrouwen mag afgaan op de aangifte van een belastingplichtige en mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt (vergelijk onder andere Hoge Raad 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3465). [De Inspecteur] is slechts gehouden een nader onderzoek in te stellen indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen dan wel indien er bijzondere omstandigheden zijn die hem reden geven aan de juistheid van de ingediende aangifte te twijfelen.
17. De rechtbank is van oordeel dat de aangiftes IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 van [belanghebbende] voor [de Inspecteur] geen aanleiding hoefden te geven om een nader onderzoek in te stellen. Hierbij speelt mede een rol dat beide aangiftes een verzorgde indruk maakten en door een gemachtigde zijn ingediend. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan [de Inspecteur], na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiftes van [belanghebbende], aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vergelijk Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005). Het nalaten van een nader onderzoek naar de juistheid van de aangiften op dit punt, kan niet als een ambtelijk verzuim worden aangemerkt. De uitkomst van het nader onderzoek dat [de Inspecteur] bij voormelde brieven van 6 oktober 2014 heeft ingesteld, vormt een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De stelling van [belanghebbende] dat er geen navorderingsaanslagen opgelegd kunnen worden omdat niet op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Awr nagevorderd kan worden, kan dan ook onbesproken blijven.
18. Artikel 6.17, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) noemt als uitgaven voor specifieke zorgkosten, de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp (…);
b. vervoer;
c. (. . .);
d. andere hulpmiddelen (…);
e. (…);
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. (…);
h. (…).
19. Ten aanzien van de aftrek van specifieke zorgkosten rust op [belanghebbende], als degene die de aftrek claimt, de bewijslast aannemelijk te maken dat zij dergelijke uitgaven heeft gedaan. Naast het algemene vereiste dat de uitgaven op [belanghebbende] moeten drukken geldt bij specifieke zorgkosten de voorwaarde dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven (artikel 6.1, derde lid, van de Wet).
20. [ Belanghebbende] heeft de door haar voor de jaren 2012 en 2013 in aftrek gebrachte kosten voor genees- en heelkundige hulp, welke hebben bestaan uit tandartskosten en kosten voor fysiotherapie, niet onderbouwd met schriftelijke stukken zoals rekeningen en/of betaalbewijzen. De rechtbank acht dan ook onvoldoende aannemelijk dat [belanghebbende] de door haar gestelde uitgaven ook daadwerkelijk heeft gedaan zodat deze terecht niet in aftrek zijn toegelaten. Bovendien geldt dat [belanghebbende] heeft verklaard dat deze kosten door de verzekeraar zijn vergoed. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten op haar hebben gedrukt zodat [de Inspecteur] deze uitgaven terecht niet in aftrek heeft toegelaten.
21. [ Belanghebbende] heeft als extra uitgaven voor vervoer in haar aangiften over 2012 en 2013 bedragen van € 780 respectievelijk € 950 in aanmerking genomen. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat sprake is van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte echter niet met nadere gegevens onderbouwd. De door haar overgelegde kladaantekening is daartoe onvoldoende. Nu [belanghebbende] geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte, zijn de uitgaven reeds daarom terecht niet in aftrek toegelaten. Daarnaast heeft [belanghebbende] - zo al sprake zou zijn van vorenbedoelde uitgaven - niet aannemelijk gemaakt dat de kosten uitstijgen boven hetgeen vergelijkbare personen die niet ziek of invalide zijn plegen uit te geven aan vervoer.
22. Op [belanghebbende] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat zij in 2012 en 2013 op medisch voorschrift de door haar aangegeven diëten heeft gevolgd. [Belanghebbende] heeft echter geen dieetverklaring overgelegd en heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De dieetkosten zijn terecht niet in aftrek toegelaten.
23. [ Belanghebbende] heeft in haar aangifte 2012 een bedrag van € 43 in aanmerking genomen als uitgaven voor hulpmiddelen. Dit betreft naar haar zeggen een hulpmiddel om te kunnen douchen. [Belanghebbende] heeft daarvan echter geen betaalbewijzen overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt zodat [de Inspecteur] reeds daarom de aftrek terecht niet heeft verleend. Daarbij komt nog dat - zo al sprake is van drukkende uitgaven als vorenbedoeld - [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van uitgaven ter zake van andere hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onder d, van de Wet.
24. [ Belanghebbende] heeft in haar aangifte 2013 een bedrag van € 200 in aanmerking genomen als uitgaven voor woningaanpassing en andere hulpmiddelen. Het zou daarbij gaan om de kosten van een verhoogd toilet. [Belanghebbende] heeft van deze uitgaven geen betaalbewijzen overgelegd zodat [belanghebbende] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Voor zover echter al sprake is van drukkende uitgaven komen deze uitgaven niet voor aftrek in aanmerking nu gesteld noch gebleken is dat deze aanpassing op medisch voorschrift is aangebracht.
25. [ Belanghebbende] heeft voor het jaar 2013 een aftrek wegens uitgaven voor medicijnen geclaimd. [Belanghebbende] heeft desgevraagd geen betaalbewijzen overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk dat sprake is van op [belanghebbende] drukkende uitgaven.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
In artikel 16, eerste lid, van de Awr is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen, met dien verstande dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren (het nieuwfeitvereiste). Indien niet aan het nieuwfeitvereiste is voldaan, kan de inspecteur, voor zover hier van belang, niettemin navorderen, indien de belastingplichtige ter zake van het feit dat grond voor navordering oplevert te kwader trouw is (artikel 16, eerste lid, tweede volzin, laatste zinsdeel, van de Awr) of indien zich een van de gevallen voordoet zoals genoemd in artikel 16, tweede lid, van de Awr.
7.2.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval aan het nieuwfeitvereiste voldaan. Daartoe overweegt het Hof:
7.2.1.
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. onder meer HR 13 november 2009, nr. 08/04594, ECLI:NL:HR:2009:BK3080). De aangiften, waarvan kopieën tot de stukken van het geding behoren, maken een verzorgde indruk. Naar het oordeel van het Hof behoefde de Inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid van deze aangiften kennis te hebben genomen, in redelijkheid niet te twijfelen aan de verschillende posten waarvoor belanghebbende in haar aangifte aftrek ter zake van specifieke zorgkosten heeft geclaimd.
7.2.2.
Na de oplegging van de primitieve aanslagen heeft de Inspecteur alsnog onderzoek naar de door belanghebbende in haar aangiften opgevoerde aftrekposten ingesteld. Uit dit onderzoek bleken de Inspecteur feiten die voor hem aanleiding waren de navorderingsaanslagen op te leggen. De Inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat deze feiten hem voordien niet bekend waren en evenmin redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
7.2.3.
Hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel dan onder 7.2 is gegeven.
7.3.
Aangezien aan het nieuwfeitvereiste is voldaan, komt het Hof niet toe aan de vragen of belanghebbende ter zake van het feit(encomplex) dat voor de Inspecteur aanleiding is geweest tot navordering, te kwader trouw was en of de primitieve aanslagen ten gevolge van een fout die belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was, tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
7.4.
Gelet op het vorenoverwogene was de Inspecteur naar het oordeel van het Hof bevoegd de navorderingsaanslagen op te leggen.
7.5.
De rechtbank heeft beslist dat de onder 3.1 en 3.2 vermelde uitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Daarbij neemt het Hof nog in aanmerking dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de onder 3.1 en 3.2 vermelde uitgaven door haar zijn gedaan en op haar hebben gedrukt.
7.6.
De gemachtigde van belanghebbende heeft aangeboden een doktersverklaring te overleggen met het oogmerk om daarmee te bewijzen dat de ziekte of invaliditeit van belanghebbende de onder 3.1 en 3.2 vermelde uitgaven nodig maakte. Het Hof passeert dit aanbod en overweegt daartoe dat niet tussen partijen in geschil is dat uitgaven ter zake van de onder 3.1. en 3.2. vermelde specifieke zorgkosten naar hun aard voor aftrek in aanmerking komen. In zoverre is het overleggen van een doktersverklaring overbodig. Dat de door belanghebbende in haar aangiften opgevoerde kosten niet voor aftrek in aanmerking komen, heeft een andere oorzaak, namelijk dat, zoals onder 7.5 is overwogen, belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat zij de onder 3.1 en 3.2 vermelde uitgaven heeft gedaan en dat deze bovendien op haar drukten. Een doktersverklaring waaruit blijkt dat de ziekte of invaliditeit van belanghebbende de onder 3.1 en 3.2 vermelde uitgaven nodig maakte, kan aan dat oordeel niet toe- of afdoen.
7.7.
Belanghebbende heeft met hetgeen zij in beroep en in hoger beroep overigens heeft aangevoerd geen feiten en omstandigheden aangedragen - ook niet waar het gaat om de bejegening door de Inspecteur - of, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit een beletsel is te putten voor het handhaven van de navorderingsaanslagen.
7.8.
Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Daarbij heeft het Hof ook overwogen dat het geen reden ziet aan te nemen dat de bedragen aan belastingrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, onjuist zijn berekend. Bijgevolg moet worden beslist als volgt.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, G.J. van Leijenhorst en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.W.P. van Oosten. De beslissing is op 8 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is ondertekend door mr. Van Leijenhorst omdat de voorzitter daartoe verhinderd was.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.