7.1.
Het Hof stelt voorop dat in het geval de uitspraak van de Rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit van de inspecteur, degene die hoger beroep instelt de vrijheid heeft om dit rechtsmiddel te richten tegen de beslissing van de rechtbank als geheel of tegen haar beslissing met betrekking tot één of enkele van die besluiten (ECLI:NL:HR: 2010:BL7972). Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het hogerberoepschrift dat het hoger beroep van belanghebbenden de uitspraak van de Rechtbank als geheel betreft. Zie ook de geschilomschrijving hierboven. De niet-vermelding van het desbetreffende dossiernummer doet daaraan niet af. Ook de omstandigheid dat belanghebbende geen belang heeft bij het hoger beroep met betrekking tot het jaar 2002, neemt niet weg dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank als geheel, dus mede tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 is ingesteld. Derhalve is het incidenteel ingestelde hoger beroep van de Inspecteur – nu het tijdig is ingesteld – ontvankelijk.
Nieuw feit/ambtelijk verzuim (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006)
7.2.1.
De feiten die grond opleverden voor het vermoeden dat de (primitieve) aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, zijn aan het licht gekomen in het onderzoek dat de Inspecteur heeft ingesteld naar aanleiding van de brief van 30 juli 2008 van de toenmalige gemachtigde van erflater. Naar het oordeel van het Hof behoefde de Inspecteur in de voordien ingediende aangiften en gevoerde correspondentie geen aanleiding te zien om, alvorens de primitieve aanslagen vast te stellen, nader onderzoek in te stellen. Derhalve kan niet gezegd worden dat de feiten die grond opleverden voor het vermoeden dat de primitieve aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Mede tegen de achtergrond van het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1998 (nr. 31 756, ECLI:NL:HR:1998:BI5819), behoefde de Inspecteur in de vermelding in de bijlage bij de aangifte voor het jaar 2002 dat erflater beneficiary is van de Trust, dat de Trust is ingesteld door wijlen zijn moeder, overleden [in] 2000, en dat het een zogeheten irrevocable discretionary trust betreft, van welke trust erflaters moeder eerste begunstigde was en erflater tweede begunstigde, geen aanleiding te vinden te twijfelen aan de juistheid van de aangifte.
7.2.2.
Gelet op hetgeen onder 7.1.1 is overwogen is het Hof van oordeel dat de Rechtbank de onder 4.1.a. vermelde vraag op goede gronden bevestigend heeft beantwoord alsmede dat er geen reden is met betrekking tot de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 anders te oordelen. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur slaagt derhalve.
Voortvarend handelen (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006)
7.3.1.
In hoger beroep hebben belanghebbenden zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur tussen 10 augustus 2009 en 31 december 2012 niet voortvarend heeft gehandeld. In eerste aanleg heeft de Rechtbank overwogen dat belanghebbendens beroep op de voortvarendheidseis betrekking heeft op de periode 1 september 2009 tot en met 3 mei 2010 en 29 september 2010 tot 30 maart 2011. De Rechtbank heeft het aldus opgevatte beroep van belanghebbenden op de voortvarendheidseis verworpen. Het Hof neemt deze beslissing over en maakt de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Ook in de overige delen van de door belanghebbenden genoemde periode van 10 augustus 2009 en 31 december 2012, te weten van 10 augustus 2009 tot 1 september 2009, van 4 mei 2010 tot 29 september 2010 en van 31 maart 2011 tot en met 31 december 2012 heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voldoende voortvarend gehandeld. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.3.2.
Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging aan de zijde van de Inspecteur van meer dan zes maanden is opgetreden, moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (vgl. Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717). Reeds omdat de perioden van 10 augustus 2009 tot 1 september 2009 en van 4 mei 2010 tot 29 september 2010 minder dan zes maanden beslaan, kan niet geoordeeld worden dat de Inspecteur gedurende die perioden de vereiste voortvarendheid niet in acht heeft genomen. Met betrekking tot de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 december 2012 volgt uit de stukken van het geding dat de Inspecteur bij brief van 30 maart 2011 zijn zienswijze omtrent de verhouding van erflater tot de Trust kenbaar heeft gemaakt. Bij brief van 23 juni 2011 heeft de gemachtigde van erflater hierop gereageerd en aangeboden de “thans ontstane situatie nog steeds in de compromissoire sfeer te willen oplossen”. Een concreet voorstel ontbreekt daarbij. De Inspecteur heeft daarop – naar hij heeft gesteld en door belanghebbenden niet is betwist – enkele malen telefonisch contact gehad met de gemachtigde van erflater. In deze contacten zijn geen concrete voorstellen gedaan voor een compromissoire oplossing. Bij brief van 12 januari 2012 heeft de Inspecteur nogmaals zijn visie uiteengezet en de fiscale gevolgen daarvan voor erflater en zijn echtgenote op hoofdlijnen uiteengezet. Op 19 januari 2012 heeft een bespreking plaats tussen de Inspecteur en de gemachtigden van erflater. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 8 maart 2012 (onder meer) een informatiebeschikking gegeven. Bij brief van 22 maart 2012 doet de gemachtigde van erflater een concreet compromisvoorstel. Bij brief van 23 maart 2012 maakt de gemachtigde van erflater bezwaar tegen de informatiebeschikking. In een memo en per e-mailbericht van 20 april 2012 onderscheidenlijk 1 mei 2012 reageert de Inspecteur op het compromisvoorstel en het bezwaar. Op 7 juni 2012 legt de Inspecteur de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2008 op met inachtneming van een correctie ter zake van het vermogen van de Trust en [B] . In juni 2012 volgt enige briefwisseling tussen de gemachtigde van erflater en de Inspecteur. Bij brief van 4 juli 2012 doet de gemachtigde van erflater een nieuw compromisvoorstel, waarop de Inspecteur reageert bij brief van 13 augustus 2012. In een brief van 22 augustus 2012 maakt de Inspecteur kenbaar de vaststelling van de aanslag IB/PVV ter hand te hebben genomen. Daarop wordt per e-mail gecorrespondeerd door de Inspecteur en de gemachtigde van erflater en worden stukken overgelegd. De Inspecteur reageert op de hem toegezonden stukken bij brief van 4 september 2012. Op 11 oktober 2012 richt de Inspecteur een informatieverzoek aan de autoriteiten van Guernsey. Op 15 oktober 2012 doet de Inspecteur uitspraak op het bezwaar tegen de informatiebeschikking. Bij brief van 23 november 2012 kondigt de Inspecteur aan de navorderingsaanslagen voor de jaren tot en met 2006 te zullen opleggen. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 28 december 2012 (voor het jaar 2000) onderscheidenlijk 15 januari 2013 (voor de jaren 2001 tot en met 2006) wat betreft erflater.
Het voorgaand overziend is het Hof van oordeel dat de Inspecteur ook in de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 december 2012 met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld.
7.3.3.
Gelet op hetgeen onder 7.2.1 en 7.2.2 is overwogen, beantwoordt het Hof de onder 4.1.b vermelde vraag bevestigend.
Motivering navorderingaanslagen 2000 tot en met 2006
7.4.
Belanghebbendens standpunt dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2000 tot en met 2006 onvoldoende zijn gemotiveerd, slaagt. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in de aanslagbiljetten waarmee de navorderingsaanslagen aan belanghebbenden zijn bekendgemaakt, slechts het door de Inspecteur nagevorderde belastingbedrag en het bedrag van de door hem in rekening gebrachte heffingsrente zijn vermeld. De (gebruikelijke) vermelding van de heffingsgrondslagen waarover de vastgestelde belastingbedragen zijn berekend, heeft de Inspecteur om hem moverende, tot op heden niet opgehelderde, redenen achterwege gelaten. Ook anderszins, bijvoorbeeld in de vorm van (een) vooraf toegezonden afwijkingsbrief(brieven), heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen niet van een motivering voorzien. Mitsdien is niet voldaan aan de motiveringsplicht (afdeling 3.7 van de Awb). Nu de navorderingsaanslagen in een later stadium, te weten de bezwaarfase, wél van een motivering zijn voorzien en belanghebbenden zich over die motivering in bezwaar, beroep en hoger beroep hebben kunnen uitlaten en ook hebben uitgelaten, verbindt het Hof aan de schending van de motiveringsplicht geen gevolgen.
Vertrouwensbeginsel (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006)
7.5.1.
Belanghebbenden nemen het standpunt in dat de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag voor het jaar 2004 een standpunt met betrekking tot de transparantie van de Trust heeft ingenomen waaraan hij niet alleen met betrekking tot de belastingheffing voor dat jaar maar ook met betrekking tot de belastingheffing voor de voorgaande en de volgende jaren gebonden is. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.5.2.
In de brief van 28 september 2006 merkt de behandelend ambtenaar het volgende op:
“Uit verkregen informatie, afkomstig van derden, kan worden afgeleid dat er sprake zou zijn van een onverdeelde boedel. Een en ander zou verband houden met het overlijden van uw moeder, mw. [Q] , in het jaar 2000. Op uw ingediende aangiften inkomstenbelasting tot en met 2004 is echter niets vermeld omtrent deze erfenis. Ik verzoek u dan ook om mij informatie te verstrekken over deze aangelegenheid.”
Voor de reactie van de toenmalig gemachtigde van erflater zij verwezen naar hetgeen is vermeld onder 3.10.
7.5.3.
Anders dan belanghebbenden stellen, heeft de vragenbrief niet de transparantie van de Trust tot onderwerp maar enkel de onverdeelde boedel uit hoofde van de erfenis van de moeder van erflater. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur zonder schending van het vertrouwensbeginsel aan de vaststelling van de onderhavige aanslagen de fiscale transparantie van de Trust (en [B] ) ten grondslag kunnen leggen. Het feit dat de Inspecteur lopende de discussie omtrent de Trust en [B] de aanslag voor het jaar 2007 heeft vastgesteld zonder correctie, doet aan dit oordeel niet af.
7.5.4.
Gelet op hetgeen onder 7.5.2 en 7.5.3 is overwogen, beantwoordt het Hof de onder 4.1.d vermelde vraag ontkennend.
Schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006 en aanslagen 2008 en 2009)
7.6.1.
De Rechtbank heeft terecht aannemelijk geacht dat de uitspraken op de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren zijn gedaan door een andere belastingambtenaar dan degene die de aanslagen heeft vastgesteld en dat deze zelfstandig de heroverweging in de bezwaarfase heeft gedaan. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
7.6.2.
Gelet op hetgeen onder 7.6.1 is overwogen beantwoordt de Hof de onder 4.1.e vermelde vraag ontkennend.
Zorgvuldigheidsbeginsel (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006 en aanslagen 2008 en 2009)
7.7.1.
De enkele omstandigheid dat belanghebbenden de communicatie met de Belastingdienst van meet af aan als zeer moeizaam hebben ervaren en daarover een klacht hebben ingediend, is onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur in (de voorbereiding van) de aanslagregeling en/of de behandeling van de bezwaren jegens belanghebbenden niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een bestuursorgaan verlangd mag worden.
7.7.2.
Gelet op hetgeen onder 7.7.1 is overwogen, beantwoordt de Hof de onder 4.1.f vermelde vraag bevestigend.
Fair play beginsel (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006 en aanslagen 2008 en 2009)
7.8.1.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de Inspecteur de medewerkers van de trustee niet mocht vragen alle correspondentie tussen hen en de gemachtigde van erflater voor raadpleging aan hem ter beschikking te stellen, zonder er daarbij op te wijzen dat zij daartoe wat betreft de door gemachtigde verstrekte adviezen niet verplicht waren. Naar het oordeel van het Hof verzet het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen beginsel van fair play zich ertegen dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voor zover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. Deze overweging geldt ook voor de onderdelen van die geschriften die met dat doel gegevens van feitelijke of beschrijvende aard bevatten (vergelijk HR 23 september 2005, nr. 38810, ECLI:NL:HR:2005:AU3140). Zo de Inspecteur in dit geval van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR gebruik heeft gemaakt – het Hof laat dit in het midden – is het achterwege laten van de mededeling dat de medewerkers van de trustee niet verplicht waren de door gemachtigde verstrekte adviezen voor raadpleging ter beschikking te stellen, naar het oordeel van het Hof geen zodanig ernstige onzorgvuldigheid dat daaraan gevolgen met betrekking tot de opgelegde belastingaanslagen en gegeven beschikkingen heffingsrente kunnen worden verbonden.
7.8.2.
Gelet op het voorgaande beantwoordt de Hof de onder 4.1.g vermelde vraag ontkennend.
Fiscale transparantie Trust en [B]
7.9.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat erflater feitelijk de beschikkingsmacht had over het vermogen van de Trust en [B] als ware het zijn eigen vermogen. Het Hof maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt het Hof nog het volgende.
7.9.2.
Belanghebbenden hebben in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het oordeel van de Rechtbank is gestoeld op een feitelijk onjuiste uitleg van de Letter of Addition zoals vermeld onder 3.3. Belanghebbenden hebben gesteld dat het vermogen dat in de Letter of Addition is vermeld, toebehoorde aan de moeder van erflater. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd weersproken.
7.9.3.
Naar het oordeel van het Hof laat het standpunt van belanghebbenden zich – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt – moeilijk rijmen met het feit dat de Letter of Addition is ondertekend door erflater, in de Letter of Addition op geen enkele wijze wordt vermeld dat het daarin genoemde vermogen aan de moeder van erflater toebehoort noch dat erflater optreedt namens zijn moeder. De omstandigheid dat de Letter of Addition geruime tijd na het overlijden van de moeder van erflater aan de trustee is gezonden, is onvoldoende om op grond daarvan anders over de toerekening van het vermogen van de Trust en [B] aan de erflater te oordelen. Dat geldt ook voor de door belanghebbenden aan deze omstandigheid verbonden conclusie dat eerst op dat moment de gelden onder trustverband zijn gekomen.
7.9.4.
Nu uit de gedingstukken op geen enkele wijze is gebleken dat de trustee van de Trust of de bestuurders van [B] met betrekking tot het vermogen enige beslissing hebben genomen dan wel handeling hebben verricht anders dan overeenkomstig de wensen van erflater en diens echtgenote, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat erflater en diens echtgenote hebben beschikt over het vermogen van de Trust en [B] als ware het hun eigen vermogen. Hetgeen belanghebbenden overigens hebben aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.9.5.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof de onder 4.1.h vermelde vraag bevestigend. Daaruit volgt dat belanghebbenden bij beantwoording van de onder 4.1.i. vermelde vraag geen belang heeft. Immers, zo inbreng van vermogen in [B] heeft plaatsgevonden, zoals belanghebbenden betogen, dan dient het in [B] ingebrachte vermogen aan erflater en zijn echtgenote te worden toegerekend en is het, ondanks de (vermeende) inbreng in [B] , blijven behoren tot de grondslag sparen en beleggen van erflater.
7.10.1.
Het Hof gaat ervanuit dat belanghebbenden in antwoord op de onder 4.1j en 4.1.k vermelde vragen in wezen wensen te vernemen of de schuld van erflater aan de boedel in mindering komt op de grondslag sparen en beleggen van erflater. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.10.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in rechte is komen vast te staan dat erflater ten tijde van het overlijden van zijn moeder [in] 2000 een schuld had aan haar ten bedrage van € 736.248 + $ 722.490 + € 259.271, en na haar overlijden aan de boedel van per saldo 2/3e hiervan. Gelet op de becijferingen die belanghebbenden hebben overgelegd in bijlage 7 bij het nadere stuk van belanghebbenden van 2 december 2016 - waarvan de juistheid door de Inspecteur niet is bestreden - bedroeg deze schuld, omgerekend in euro en vermeerderd met (wettelijke) rente:
Per ultimo 2000: € 1.187.076,
Per ultimo 2001: € 1.303.669,
Per ultimo 2002: € 1.295.314,
Per ultimo 2003: € 1.281.741,
Per ultimo 2004: € 1.334.729,
Per ultimo 2005: € 1.476.008,
Per ultimo 2006: € 1.482.107,
Per ultimo 2007: € 1.509.002, en
Per ultimo 2008: € 1.631.797
7.10.3.
Voor het jaar 2000 stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat de rente die in aanmerking is te nemen ter zake van de schuld initieel aan zijn moeder en na haar overlijden aan de boedel, € 105.104 bedraagt en tot dat bedrag in mindering dient te komen op het belastbaar inkomen. Het Hof volgt belanghebbenden niet in hun standpunt omdat van betaling van de rente in dat jaar geen sprake is geweest.
7.10.4.
Voor de jaren 2001 tot en met 2006 nemen belanghebbenden het standpunt in dat de schuld van erflater aan de boedel in mindering komt op de grondslag sparen en beleggen van erflater. Het Hof volgt hen in hun betoog. Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van de Inspecteur aannemelijk te maken dat het aandeel van erflater in de nalatenschap van zijn moeder naast zijn aandeel in de vordering van de boedel op hem enige waarde vertegenwoordigde. Nu de Inspecteur dienaangaande niets heeft bijgebracht ziet het Hof geen aanleiding de per saldo schuld van erflater aan de boedel buiten aanmerking te laten.
7.10.5.
Zoals hiervoor is overwogen komt voor de jaren 2001 en volgende, gelet op het bepaalde in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, de waarde van de schuld van erflater aan de boedel in mindering op de grondslag sparen en beleggen van erflater. Dit betekent dat voor de jaren 2001 en volgende de grondslag sparen en beleggen van erflater dient te worden verminderd met het in onderstaande tabel in de rechterkolom vermelde bedrag.
jaar
|
schuld bij aanvang
van het jaar
|
schuld aan het
einde van het jaar
|
Bedrag dat in mindering
komt op de grondslag
sparen en beleggen
|
2001
|
€ 1.187.076
|
€ 1.303.669
|
€ 1.245.372
|
2002
|
€ 1.303.669
|
€ 1.295.314
|
€ 1.299.491
|
2003
|
€ 1.295.314
|
€ 1.281.741
|
€ 1.288.528
|
2004
|
€ 1.281.741
|
€ 1.334.729
|
€ 1.308.235
|
2005
|
€ 1.334.729
|
€ 1.476.008
|
€ 1.405.369
|
2006
|
€ 1.476.008
|
€ 1.482.107
|
€ 1.479.058
|
2008
|
€ 1.509.002
|
€ 1.631.797
|
€ 1.570.400
|
2009
|
€ 1.631.797
|
nihil
|
€ 815.899
|
7.10.6.
Naast het in aanmerking nemen van de in de rechterkolom van bovenstaande tabel vermelde bedragen is voor het in aanmerking nemen van de voor de jaren 2008 en 2009 opgevoerde schulden aan [B] en [N] geen plaats, nu belanghebbenden geen bewijs hebben geleverd van het bestaan van dergelijke schulden.
Berekening van de verschuldigde belastingbedragen
7.11.1.
In de aanslagbiljetten waarmee de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2006, 2008 en 2009 aan belanghebbenden zijn bekendgemaakt, zijn slechts de bedragen van de belastingaanslag en de in rekening gebrachte heffingsrente vermeld. Daarom zal het Hof bij de berekening van de door belanghebbenden verschuldigde belastingbedragen ervan uitgaan dat 4% van 30% van de in de rechterkolom van de onder 7.9.5 opgenomen tabel vermelde bedragen in mindering dienen te worden gebracht op de bij de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2006, 2008 en 2009 vastgestelde belastingbedragen.
7.11.2.
Gelet op het vorenstaande zal het Hof de bij de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2006, 2008 en 2009 vastgestelde belastingbedragen verminderen tot de in onderstaande tabel in de rechterkolom vermelde bedragen.
jaar
|
Bij de (navorderings)
aanslag vastgesteld
belastingbedrag
|
4% van 30% van het
bedrag dat in mindering
komt op de grondslag
sparen en beleggen
|
Nader vastgesteld
belastingbedrag
|
2001
|
€ 28.819
|
€ 14.945
|
€ 13.874
|
2002
|
€ 22.891
|
€ 15.594
|
€ 7.297
|
2003
|
€ 21.157
|
€ 15.463
|
€ 5.694
|
2004
|
€ 25.978
|
€ 15.699
|
€ 10.279
|
2005
|
€ 30.589
|
€ 16.864
|
€ 13.725
|
2006
|
€ 37.218
|
€ 17.749
|
€ 19.469
|
2008
|
€ 28.776
|
€ 18.845
|
€ 9.931
|
2009
|
€ 8.218
|
€ 9.790
|
€ 0
|