Aanslagen, beschikkingen, bezwaren en gedingen in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.559 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.200. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd (de boetebeschikking) en de te betalen heffingsrente vastgesteld op € 221 (de beschikking heffingsrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank (nr. SGR 16/4751) heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.011 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.920. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete van € 984 opgelegd (de boetebeschikking) en de te betalen belastingrente vastgesteld op € 801 (de beschikking belastingrente).
1.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank (nr. SGR 16/4753) heeft het beroep ongegrond verklaard.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Belanghebbende is beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [X] (de CV) en gerechtigd tot 80 percent van de winst van de CV. Belanghebbendes echtgenote is commanditaire vennoot van de CV en gerechtigd tot 20 percent van de winst van de CV. De CV houdt zich bezig met zakelijke dienstverlening op het fiscale vlak en handelt onder de naam ' [Y] '.
3.2.
Belanghebbende is voorts bestuurder van Stichting [A] (het Fonds). Het Fonds is op 26 mei 1915 opgericht en heeft tot doel 'het verlenen van onderhoud aan behoeftige bloedverwanten van de stichtster'. Belanghebbende is enig bestuurder en zelfstandig bevoegd. Hij rekent een beheervergoeding van 10 percent van de zuivere inkomsten van het Fonds als omzet van de CV.
3.3.
Belanghebbende staat als enig gemachtigde van de bankrekening van het Fonds geregistreerd. In onderhavige jaren zijn van de bankrekening van het Fonds de volgende bedragen overgemaakt naar bankrekeningen ten name van belanghebbende:
Datum
|
Omschrijving
|
Bedrag
|
23 november 2011
|
voorgeschoten KvK elektr bankier
|
€ 135
|
23 november 2011
|
voorschot 2010/2011
|
€ 5.000
|
29 maart 2012
|
voorschot jaar
|
€ 5.000
|
30 augustus 2012
|
voorschot c.s.
|
€ 8.000
|
19 november 2012
|
cf afspraak op verzoek
|
€ 4.500
|
19 december 2012
|
voorschot 2013
|
€ 3.500
|
Tevens zijn in de onderhavige jaren namens belanghebbende van de bankrekening van het Fonds betalingen aan derden gedaan.
3.4.
Op grond van bevindingen uit een bij het Fonds ingesteld onderzoek is door de Belastingdienst aangifte gedaan wegens verduistering begaan door belanghebbende. Naar aanleiding van deze aangifte zijn tussen de Officier van Justitie en belanghebbende de volgende afspraken gemaakt, welke in een e-mail van 3 maart 2015 aan belanghebbende zijn bevestigd:
1. "U betaald binnen zes maanden het geleende geld terug of komt anderszins tot een vergelijk, bijvoorbeeld vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met de vier familie-vertegenwoordigers.
2. (…)
3. U heeft een eigen woning die niet belast is met een hypotheek en kunt dat huis eventueel aanspreken ten einde het geleende geld terug te betalen."
3.5.
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 een verzamelinkomen aangegeven van € 6.200, geheel bestaande uit belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Hij heeft een bedrag van € 2.366 -/- € 473 (20 percent van € 2.366) = € 1.893 als winst uit onderneming aangegeven. Door toepassing van een zelfstandigenaftrek van € 9.484 resulteerde dit in een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek van € 7.591.
3.6.
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 een verzamelinkomen aangegeven van € 6.920, geheel bestaande uit belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Hij heeft een bedrag van € 12.511 -/- € 2.502 (20 percent van € 12.511) = € 10.009 als winst uit onderneming aangegeven. Door toepassing van een zelfstandigenaftrek van € 7.280 alsmede van een zelfstandigenaftrek van € 2.729 uit voorgaande jaren resulteerde dit in een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
3.7.
Met dagtekening 19 mei 2015 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 14.759. De Inspecteur heeft in afwijking van de aangifte het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 8.559. Het inkomen uit werk en woning is door de Inspecteur als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst van de CV: € 2.366
meer omzet: 3.087
minder kosten lidmaatschappen/contributies: 852
minder telefoon/internetkosten: 863
minder autokosten: 2.394
minder representatiekosten: 140
minder juridische advieskosten: 2.456
Winst van de CV: € 12.158
Winstaandeel echtgenote 20%: 2.432
Winstaandeel belanghebbende: € 9.726
mkb-vrijstelling 12%: 1.167
Belastbare winst uit onderneming: € 8.559
3.8.
Met dagtekening 15 juli 2015 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 38.931. De Inspecteur heeft in afwijking van de aangifte het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 32.011. Het inkomen uit werk en woning is door de Inspecteur als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst van de CV: € 12.511
meer omzet: 26.983
minder kosten lidmaatschappen/contributies: 2.372
minder telefoon/internetkosten: 458
minder autokosten: 2.394
minder juridische advieskosten: 753
Winst van de CV: € 45.471
Winstaandeel echtgenote 20%: 9.094
Winstaandeel belanghebbende: € 36.377
mkb-vrijstelling 12%: 4.366
Belastbare winst uit onderneming: € 32.011
Beoordeling van het hoger beroep
Geschilpunt (a): de juridische kosten en het kas- of factuurstelsel
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het kader van de jaarlijkse winstberekening in elk geval vanaf het jaar 2006 het zogenoemde kasstelsel heeft toegepast. Belanghebbende wil met ingang van het jaar 2011 het factuurstelsel toepassen en stelt zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat goed koopmansgebruik de door hem voorgestane stelselwijziging voorschrijft.
7.2.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval een verplichte stelselwijziging niet aan de orde, aangezien het door belanghebbende toegepaste kasstelsel niet in strijd is met goed koopmansgebruik. Uit een tot de gedingstukken behorende uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2006 blijkt dat de Inspecteur uit praktische overwegingen met de toepassing van het kasstelsel heeft ingestemd. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur toegelicht dat hij destijds met dit stelsel akkoord is gegaan, omdat hij dat gezien de omvang van de onderneming van belanghebbende gepast vond.
7.3.
Belanghebbende heeft voorts geen deugdelijke balans en verlies- en winstrekening opgemaakt waaruit zijn fiscale verplichtingen blijken. Hij heeft in de bezwaarfase bij brief van 16 maart 2016 weliswaar een stuk met als opschrift 'basis gecorrigeerde resultaten plus dito balansen per ultimo' verstrekt, maar de Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de door belanghebbende aangeleverde gegevens zeer summier zijn en niet of nauwelijks worden toegelicht, en dat geen aansluiting kan worden gemaakt, onder meer omdat een beginbalans ontbreekt. Belanghebbende heeft dit alles niet, dan wel onvoldoende weersproken. Hij heeft geen inzicht verschaft in de hoogte van de winst bij toepassing van het factuurstelsel. Onder deze omstandigheden is het niet mogelijk het kasstelsel te wijzigen in het factuurstelsel, zodat ook een vrijwillige stelselwijziging niet aan de orde kan komen.
7.4.
Vaststaat dat belanghebbende de in geschil zijnde juridische kosten in de onderhavige jaren niet heeft betaald. Het vorenoverwogene brengt met zich dat - nu het kasstelsel dient te worden toegepast - deze kosten, wat daar verder van zij, niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht.
Geschilpunt (b): de uit het Fonds opgenomen gelden
7.5.
De Inspecteur heeft de bedragen die door het Fonds in de onderhavige jaren aan belanghebbende dan wel namens belanghebbende aan derden zijn uitbetaald (zie 3.3), in het belastbaar inkomen begrepen, voor zover deze bedragen de reeds door belanghebbende aangegeven beheervergoeding (zie 3.2) overtreffen.
7.6.1.
Belanghebbende stelt dat de opgenomen gelden door het Fonds aan hem als lening zijn verstrekt. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst belanghebbende op de jaarrekeningen van het Fonds, alsmede op twee niet ondertekende, achteraf opgestelde 'overeenkomsten van geldlening'.
7.6.2.
Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende nimmer de intentie gehad de gelden van het Fonds te lenen. Het gegeven dat belanghebbende stelt dat sprake is van een lening, is een werkelijkheid die belanghebbende zelf heeft gecreëerd en welke dient te worden genegeerd, aldus de Inspecteur.
7.7.
Voor de toepassing van het belastingrecht gaat het om de rechtsverhouding die partijen feitelijk in het leven hebben willen roepen en niet om voorstellingen die partijen in plaats daarvan tegenover derden, waaronder de fiscus, trachten te wekken. De schijn(handeling) dient genegeerd te worden en de werkelijke verhouding tussen partijen dient daarvoor in de plaats te worden gesteld. Daarbij gaat het om de bedoeling van partijen die kan worden afgeleid uit de naar buiten blijkende omstandigheden van het geval (vgl. HR 9 juni 2006, nr. 40681, ECLI:NL:HR:2006:AX7317, BNB 2006/285).
7.8.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat sprake is van een schijnhandeling. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de op hem rustende bewijslast is geslaagd, waarbij het volgende in aanmerking is genomen.
7.9.1.
Uit de omschrijving van de overschrijvingen vanaf de rekening van het Fonds (zie 3.3) blijkt niet dat sprake is van een lening. In de onderhavige jaren staat veelal 'voorschot' vermeld en eenmaal 'cf afspraak op verzoek'. De omschrijvingen van de overschrijvingen in eerdere en latere jaren wijzen evenmin erop dat het zou gaan om als lening verstrekte bedragen.
7.9.2.
Belanghebbende heeft - eerst nadat de Inspecteur hem om informatie over het Fonds heeft gevraagd - niet ondertekende, achteraf opgestelde 'overeenkomsten van geldlening' overgelegd. Daarin is bepaald dat met ingang van 1 januari 2014 maandelijks aflossing zal plaatsvinden. Aflossing heeft tot op heden nimmer plaatsgevonden.
7.9.3.
De Inspecteur heeft de jaarrekeningen 2011 en 2012 van het Fonds rechtstreeks bij het accountantskantoor [B] opgevraagd, nadat verstrekking door belanghebbende uitbleef. Uit deze jaarrekeningen blijkt dat tot de activa van het Fonds vorderingen behoren, maar niet dat sprake is van vorderingen op belanghebbende. De post vorderingen is niet nader gespecificeerd, noch voorzien van een nadere toelichting, afgezien van de algemene clausule 'Vorderingen worden gewaardeerd op de nominale waarde onder aftrek van noodzakelijk geachte voorzieningen voor oninbaarheid'.
7.9.4.
De afspraak met de Officier van Justitie (zie 3.4) is niet nagekomen.
7.9.5.
Belanghebbende heeft als enig bestuurder van het Fonds, die zelfstandig bevoegd is en als enige over de bankrekening van het Fonds kan beschikken, geen verantwoording afgelegd ten aanzien van het beheer van de gelden ten opzichte van de belanghebbenden bij het Fonds en evenmin over de besteding van de gelden overleg gevoerd met de familievertegenwoordigers. Uit de door partijen voor de zitting ingebrachte nadere stukken volgt voorts dat belanghebbende niet bereid is de familievertegenwoordigers informatie te verstrekken over de in de jaarrekeningen van het Fonds vermelde lening.
7.9.6.
Uit de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV 2011 en 2012 blijkt niet dat sprake is van een lening. Dat belanghebbende achteraf - ter zitting van de Rechtbank - heeft gesteld dat de door hem gestelde schuld aan het Fonds abusievelijk niet in box 3 is aangegeven, doet daar niet aan af.
7.10.
Uit de door de Inspecteur aannemelijk gemaakte feiten en omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien, volgt dat belanghebbende met betrekking tot de gepresenteerde geldleningen niet in werkelijkheid een verplichting van hem aan het Fonds tot terugbetaling van de verstrekte gelden heeft beoogd en tot stand heeft gebracht. Derhalve hebben de geldverstrekkingen niet de wezenlijke kenmerken van een lening, zodat deze niet kunnen worden aangemerkt als een lening (vgl. HR 8 september 2006, nr. 42015, ECLI:NL:HR:2006:AV2327, BNB 2007/104).
7.11.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep bedoelt te stellen dat de uit het Fonds opgenomen gelden niet tot een bron van inkomen kunnen worden gerekend, verwerpt het Hof die stelling. Het Hof laat daarbij in het midden of de gelden, zoals de Inspecteur heeft gedaan, tot de winst uit belanghebbendes onderneming kunnen worden gerekend of dat de voordelen die belanghebbende zich heeft laten toekomen voor hem resultaat uit overige werkzaamheden opleveren. Indien deze laatste kwalificatie juist is, behoort dat resultaat in de onderhavige jaren immers eveneens tot het belastbare inkomen, en zijn de aanslagen vanwege de door de Inspecteur toegepaste MKB-winstvrijstelling eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
7.12.
Wat betreft geschilpunt b is het gelijk derhalve aan de Inspecteur.
Geschilpunten (c) en (d): de autokosten en de kosten lidmaatschappen/contributies
7.12
Belanghebbende heeft het bedrag van de autokosten bepaald door uit te gaan van 30.000 zakelijke kilometers x € 0,19. De Inspecteur heeft uit het oogpunt van redelijkheid een bedrag van € 2.395 - oftewel de helft van de door belanghebbende opgevoerde autokosten exclusief omzetbelasting - in aanmerking genomen.
7.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende het hogere bedrag aan autokosten niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft geen kilometer- of rittenadministratie bijgehouden, noch het bedrag op andere wijze - bijvoorbeeld door middel van het overleggen van agenda's - aannemelijk gemaakt.
7.14.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat de Inspecteur eerder de autokosten heeft geaccepteerd, een beroep bedoelt te doen op het vertrouwensbeginsel, kan hem dat niet baten, nu niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de Inspecteur enige uitlating heeft gedaan op grond waarvan belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de autokosten in aanmerking zouden worden genomen. De stelling van belanghebbende dat ten aanzien van de zakelijke kilometers en het gehanteerde systeem tijdens een eerder boekenonderzoek geen inhoudelijke opmerkingen zijn gemaakt, mist feitelijke grondslag (zie het controlerapport d.d. 8 december 2010, bijlage 1 bij het verweerschrift in hoger beroep).
7.15.
Belanghebbende is evenmin geslaagd in de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de kosten van lidmaatschappen/contributies. Hij stelt kosten te hebben gemaakt voor vaktechnische bijeenkomsten en seminars en heeft daartoe een overzicht van kosten opgesteld, bankafschriften over het jaar 2011 overgelegd (zonder kostennota's of facturen), alsmede twee facturen gedateerd in 2012 (zonder betalingsbewijzen). Naar het oordeel van het Hof zijn de kosten hiermee niet aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de bankafschriften kan niet worden opgemaakt welke betalingen aan de onderhavige kosten zijn te relateren. Ten aanzien van de overgelegde facturen ontbreken de betalingsbewijzen.
Geschilpunt (e): de zelfstandigenaftrek
7.16.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.76, lid 1, van de Wet IB 2001 dient de ondernemer voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek te voldoen aan het urencriterium. Blijkens artikel 3.6, lid 1, van de Wet IB 2001 wordt - kort gezegd - onder het urencriterium verstaan het gedurende een kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
7.17.
Belanghebbende heeft noch door het overleggen van een urenadministratie, noch op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor zijn onderneming heeft besteed. Op grond daarvan komt hem de zelfstandigenaftrek niet toe.
7.18.
Met betrekking tot de opgelegde boeten maakt het Hof de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne.
7.19.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Het Hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, E.M. Vrouwenvelder en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 11 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.