Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende heeft op 13 mei 2016 zijn voertuig met het kenteken […] (de auto) geparkeerd op [A] te [Z] (de parkeerplaats). Hij heeft € 1 parkeerbelasting voldaan. Op het parkeerkaartje is als parkeerduur vermeld: 10.42 uur tot 11.24 uur. Een kopie van het parkeerkaartje behoort tot de stukken van het geding.
3.2.
Tijdens een controle ter plaatse hebben parkeercontroleurs geconstateerd dat de auto om 11.36 uur op de parkeerplaats stond. Het onder 3.1. vermelde parkeerkaartje is achter de voorruit aangetroffen. Op de tegelijkertijd ingevulde “handhavingsbon” is onder meer het volgende vermeld:
“De op de parkeerticket aangegeven parkeertijd is verstreken (…)
Situatie: (…) geen personen op weg naar, bij of terugkomend van ticketautomaat.
*P1 Geen geldige vergunning
*YB Onbekende gebr.
*PL NIET aangem. voor […]
(…)
13-05-2016 11:43 (…) meneer kwam aan nadat de bon al uitgeschreven was met een kaartje dat een minuut later gekocht is dan de bon geshreven was. Hij gaf aan een kaartje bij te halen om nog even een extra boodschap te doen echter stapte hij in het voertuig en reed weg”
3.3.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een (tweede) parkeerkaartje, dat belanghebbende eveneens op 13 mei 2017 heeft gekocht voor het parkeren op de parkeerplaats en waarop een parkeerduur van 11.37 uur tot 11.57 is vermeld.
.
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft geoordeeld:
“6. Artikel 234, lid 3, Gemeentewet (tekst 2016) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.”
7. Blijkens de wetsgeschiedenis behorend bij dit artikel betreft dit een forfaitaire tijdsduur van (het deel van) een uur, welke ziet op de periode die gelegen is vóór het tijdstip waarop wordt geconstateerd dat betaling niet heeft plaatsgevonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 19 045, nr. 13).
8. De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen, behoudens voor zover een afwijkende regeling is getroffen. In de Gemeentewet is toepassing van artikel 20 Awr niet uitgesloten. Ook is geen van artikel 20 Awr afwijkende regeling getroffen waar het gaat om de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben.
9. Op grond van artikel 20 van de Awr kan, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan niet is betaald, die te weinig geheven belasting worden nageheven. De bevoegdheid tot naheffing is er uitsluitend als de verschuldigde belasting niet is voldaan. De naheffingsbevoegdheid ontstaat niet op de enkele grond dat niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan (vgl. Hoge Raad van 8 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3200 en HR 11 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1593). Van belang is dus (uitsluitend) of de verschuldigde belasting is betaald en niet of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. In artikel 234, lid 2, van de Gemeentewet wordt wel bepaald wat (uitsluitend) als voldoening op aangifte wordt aangemerkt, maar daarmee is, gelet op het vorenstaande, niet de vraag beantwoord of, indien de verschuldigde belasting deels wel is betaald, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Die vraag moet, nu in de Gemeentewet geen afwijkende regeling is getroffen, worden beantwoord met toepassing van artikel 20 Awr (vgl. Hoge Raad 8 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:
AA3200). Indien achteraf blijkt dat (gedeeltelijke) betaling van de verschuldigde belasting heeft plaatsgevonden, is voor het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 20 Awr in zoverre geen plaats.
10. [De Heffingsambtenaar] heeft een bedrag van € 1,45 aan parkeerbelasting nageheven. [Belanghebbende] heeft de over het uur vóór de constatering verschuldigde parkeerbelasting echter wel gedeeltelijk betaald. [Belanghebbende] heeft immers voor de periode van 10.42 uur tot 11.24 uur een bedrag van € 1 parkeerbelasting voldaan. Op grond van het bepaalde in artikel 20 Awr kan alleen de belasting worden nageheven die te weinig is betaald. Dit brengt mee dat slechts € 0,45 (namelijk de belasting over het gedeelte van het voorliggende uur die door [belanghebbende] niet is betaald) kan worden nageheven. De aanslag dient dan ook te worden verminderd met het door [belanghebbende] reeds betaalde bedrag van € 1.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. De rechtbank veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Anders dan [de Heffingsambtenaar] bepleit vindt de rechtbank geen aanleiding om de wegingsfactor op 0,5 (licht) te stellen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”