Overwegingen
5. Tussen partijen is in geschil of [belanghebbende] terecht in beroep is gekomen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Voorts is in geschil of [belanghebbende] recht heeft op een dwangsom.
6. De rechtbank stelt voorop dat met het opleggen van de naheffingsaanslag de voor het desbetreffende tijdvak verschuldigde omzetbelasting is vastgesteld. Tegen die vaststelling staat vervolgens bezwaar open. De aangifte omzetbelasting 2009 die [belanghebbende] heeft ingediend, moet daarom worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag. Dit brengt mee dat de ingebrekestelling wordt aangemerkt als een ingebrekestelling wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
7. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a.. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
8. Het bezwaarschrift is ingediend op 3 juni 2015. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:13 van de Awb eindigde de beslistermijn op 29 juli 2015. [Belanghebbende] heeft [de Inspecteur] bij brief van 26 oktober 2015 in gebreke gesteld. Het beroepschrift is ingediend op 12 november 2015. Er is derhalve voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
9. Bij brief van 4 februari 2016 heeft [de Inspecteur] gereageerd op de ingebrekestelling van 26 oktober 2015. [De Inspecteur] deelt mee dat de aangifte omzetbelasting 2009 hem niet bekend is, dat op 3 juni 2015 de termijn voor het doen van aangifte reeds ruimschoots was verstreken en dat het door [belanghebbende] ingediende dan ook zal worden aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, welk verzoek vervolgens wordt afgewezen wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn.
10. [ De Inspecteur] heeft weliswaar ter zitting verklaard dat bedoeld was om bij de brief van 4 februari 2016 ook het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, maar dat blijkt niet uit de inhoud van die brief. Dat betekent dat [de Inspecteur] niet op het bezwaar van [belanghebbende] heeft beslist zodat [belanghebbende] terecht in beroep is gekomen tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het beroep is in zoverre gegrond.
11. De dagtekening van de naheffingsaanslag is 27 april 2010, zodat de bezwaartermijn afliep op 8 juni 2010. Het bezwaarschrift is ingediend op 3 juni 2015. Dat is te laat. Indien een bezwaar te laat is ingediend, moet dit niet-ontvankelijk worden verklaard tenzij de termijnoverschrijding betrokkene niet kan worden toegerekend. Ter zitting heeft [belanghebbende] desgevraagd als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat hij door ziekte niet in staat is om meerdere dingen tegelijk te doen en dat hij daarom prioriteiten moet stellen. [Belanghebbende] heeft in dit geval voorrang gegeven aan andere zaken. Daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden toegerekend. Niet gebleken is dat [belanghebbende] niet in staat was tijdig, zo nodig op nader aan te voeren gronden, bezwaar in te (laten) dienen. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring.
12. Nu [de Inspecteur] ter zitting heeft verklaard dat hij heeft bedoeld het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en dat de reden die [belanghebbende] heeft gegeven voor het te laat indienen van het bezwaarschrift daarin geen wijziging brengt, zal de rechtbank, gezien het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, letter b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
13. Met betrekking tot de vraag of [belanghebbende] recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
14. Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en letter c, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk is.
15. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is genoemd artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing op een bezwaar.
16. Nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, heeft [belanghebbende] geen recht op een dwangsom.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Het Hof zal eerst beoordelen of de brief van 3 juni 2015 dient te worden aangemerkt als een aangifte (standpunt belanghebbende) dan wel als een bezwaar tegen en/of een verzoek tot vermindering van de naheffingsaanslag (standpunt Inspecteur).
7.2.
Belanghebbende was ingevolge het bepaalde in artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) verplicht binnen een maand na het einde van elk in 2009 gelegen aangiftetijdvak van de voor dat tijdvak verschuldigde omzetbelasting te doen en de overeenkomstig de aangifte verschuldigde omzetbelasting aan de ontvanger te betalen. Niet in geschil is dat belanghebbende niet aan deze verplichtingen heeft voldaan. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor de nakoming van de verplichtingen uitstel is verleend.
In gevallen waarin de belastingplichtige niet volledig aan zijn verplichting tot voldoening van omzetbelasting heeft voldaan, kan de inspecteur de te weinig geheven omzetbelasting naheffen (artikel 20 van de Awr). De Inspecteur heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door het opleggen van de naheffingsaanslag.
7.3.
Met de hiervoor geschetste heffingssystematiek laat zich niet verenigen dat een belastingplichtige die niet volledig aan zijn verplichtingen op grond van artikel 19 van de Awr voldoet, na het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 20 van de Awr alsnog een aangifte indient. Naar het oordeel van het Hof is hierbij niet van belang of de belastingplichtige op de in een aangiftebrief als bedoeld in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling Awr 1994 aangegeven wijze de daarin gevraagde gegevens en bescheiden toezendt of inlevert dan wel – zoals belanghebbende – de zijns inziens relevante gegevens bij brief aan de Belastingdienst verstrekt. Dit klemt temeer in een geval waarin de aangifte alsnog wordt ingediend na het verstrijken van de termijn waarbinnen bezwaar tegen de naheffingsaanslag kan worden gemaakt. Zou alsnog een na het verstrijken van de bezwaartermijn ingediende aangifte tot een hernieuwde formalisering van de belastingschuld kunnen leiden, dan zou daarmee de bezwaartermijn worden ontkracht en dat is in strijd met de tekst, het doel en de strekking van de desbetreffende wetsbepalingen. Gelet op het vorenstaande is de brief van 3 juni 2015 geen aangifte.
7.4
Naar het oordeel van het Hof kan de brief van 3 juni 2015 worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag. De brief voldoet immers aan de eisen die in artikel 6:5 van de Awb aan een bezwaarschrift worden gesteld. Het bezwaar is ruim vier jaar na afloop van de bezwaartermijn verzonden. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij wegens ziekte niet in staat was eerder bezwaar te maken. Deze enkele stelling is onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, zijn gesteld noch gebleken. Derhalve is het in de brief van 3 juni 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk. De Rechtbank heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het hoger beroep ongegrond.
7.5.
Een bezwaarschrift dat wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk is, wordt naar vast beleid van de Belastingdienst in behandeling genomen als een verzoek tot het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting (§ 23, lid 7 aanhef en onderdeel c van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (Bf)). In dit geval komt het verzoek, omdat na het einde van het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 meer dan vijf jaar zijn verlopen (§ 23, lid 9, onderdeel b van het Bf), niet voor toewijzing in aanmerking. Om die reden heeft de Inspecteur het verzoek bij brief van 4 februari 2016 afgewezen. Omdat een beslissing op een verzoek tot het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting niet bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt gegeven en evenmin behoort tot een van de andere in artikel 26 van de Awr genoemde categorieën van ingevolge de belastingwet genomen besluiten of daarmee gelijkgestelde handelingen, staat daartegen ingevolge het zo-even genoemde artikel geen beroep bij de bestuursrechter open en kan daartegen, gelet op artikel 7:1, aanhef, van de Awb, evenmin bezwaar worden gemaakt. Aangenomen moet worden dat in dat geval evenmin beroep bij de belastingrechter openstaat tegen een met het nemen van dat besluit samenhangende beschikking inzake een dwangsom of tegen het niet tijdig nemen van die beschikking. Of het besluit op een verzoek om ambtshalve vermindering een beschikking op aanvraag is als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb, is in dit verband niet van belang (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42). Gelet op het voorgaande had de Rechtbank het beroep van belanghebbende voor zover dat gericht was tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om een ambtshalve te verlenen vermindering van de naheffingsaanslag en van een met dat besluit samenhangende dwangsombeschikking niet-ontvankelijk moeten verklaren.
De Inspecteur heeft bij besluit van 4 februari 2016 alsnog op het verzoek om een ambtshalve te verlenen vermindering van de naheffingsaanslag beslist. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op een alsnog genomen besluit. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot een besluit op het verzoek om ambtshalve een vermindering te verlenen had de Rechtbank had het beroep, ook in zoverre het is gericht tegen het alsnog genomen besluit, niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
7.6.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank terecht het beroep van belanghebbende gegrond en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard alsmede de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank daarom in zoverre bevestigen.
De Rechtbank heeft evenwel nagelaten op het beroep te beslissen voor zover dat is gericht tegen:
- het niet nemen van een besluit op het verzoek om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag te verlenen;
- het niet nemen van een met het zo-even vermelde besluit samenhangende dwang-
sombeschikking;
- het besluit van de Inspecteur van 4 februari 2016.
Het Hof zal in aanvulling op de uitspraak van de Rechtbank, alsnog op deze onderdelen van het beroep beslissen.
Beslissing
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover de Rechtbank heeft nagelaten de onder 7.6, tweede alinea, vermelde beslissingen te nemen;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- -
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep niet ontvankelijk voor zover het is gericht tegen:
- het niet nemen van een besluit op het verzoek om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag te verlenen;
- het niet nemen van een met het zo-even vermelde besluit samenhangende dwangsombeschikking;
- het besluit van de Inspecteur van 4 februari 2016.
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met het hoger
beroep heeft gemaakt ten bedrage van € 13.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 5 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.